Uitspraak 202102235/1/A3


Volledige tekst

202102235/1/A3.
Datum uitspraak: 9 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Diemen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2021 in zaak nr. 19/5006 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2006 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum aan [appellant] een standplaatsvergunning verleend onder intrekking van de eerder verstrekte standplaatsvergunning van 1 mei 1983.

Bij besluit van 15 augustus 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 2 februari 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. den Uyl, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft in 1983 een standplaatsvergunning gekregen voor een standplaats op de openbare weg voor de verkoop van fruit, chocolade, suikerwerken en frisdranken. In 2006 heeft het dagelijks bestuur deze vergunning ingetrokken en een nieuwe vergunning verleend voor een standplaats op de openbare weg voor de verkoop van fruit, snoepwaren, frisdranken en aanverwante artikelen. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning omdat hieraan geen ontheffing of vrijstelling verbonden is van het bepaalde in de Winkeltijdenwet en de Amsterdamse winkeltijdenverordening. Deze ontheffing of vrijstelling was volgens hem wel verbonden aan de vergunning uit 1983.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de vergunning van 1983 niet kan worden afgeleid dat deze een vrijstelling of ontheffing van de Winkelsluitingswet 1976, de Verordening op de Winkelsluiting 1980, de Winkeltijdenwet 2013 of de Verordening Winkeltijden Amsterdam 2017 bevatte.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de vergunning van 1983 kan worden afgeleid dat ingevolge de Verordening op de Winkelsluiting 1980 een algemene vrijstelling gold van de verboden in de Winkelsluitingswet 1976 voor alle standplaatsen waar geringe eet- en drinkwaren werden verkocht. Met het vervallen van de Verordening op de Winkelsluiting 1980 is ook die vrijstelling vervallen. Van een aan de vergunning verbonden, aan [appellant] verleende ontheffing was geen sprake.

Beoordeling

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake was van een algemene vrijstelling op basis van de verordening. De vrijstelling of ontheffing was een onlosmakelijk onderdeel van de vergunning. Dat sprake was van een algemene vrijstelling heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd. Voor zover daarvan al sprake was, had deze niet mogen worden beëindigd zonder overgangsbepaling of compensatie. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet gehonoreerd. Hij heeft ook in de jaren dat de algemene vrijstelling niet meer gold en de vergunning van 1983 was ingetrokken, gehandeld overeenkomstig de vrijstelling of ontheffing die de vergunning van 1983 bevatte. Daar had de gemeente geen probleem mee, aldus [appellant].

3.1.    Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Winkelsluitingswet 1976 kon de gemeenteraad in 1983 voor ten hoogste veertien door de raad aan te wijzen dagen per kalenderjaar, vrijstelling verlenen van de in de artikelen 2, eerste lid, onder b en c, 7 en 8 vervatte verboden. Ingevolge lid 2 kon de gemeenteraad vrijstelling van de in de artikelen 2, eerste lid, onder b en c, 7 en 8 vervatte verboden verlenen of aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid verlenen om in de gevallen, in de verordening aan te wijzen en met inachtneming van de daarin gestelde regelen, op daartoe strekkend verzoek ontheffing van die verboden te verlenen.

3.2.    Niet in geschil is dat in de vergunning van 2006 geen ontheffing is verleend. In de vergunning van 1983 is onder ‘HERINNERING’ verwezen naar artikel 9 van de Winkelsluitingswet 1976 en de Winkelsluitingsverordening 1980. Uit de daarop volgende tekst in de vergunning volgt dat geen sprake was van een aan [appellant] verleende ontheffing, maar van een algemene vrijstelling als bedoeld in de Winkelsluitingswet 1976 en de Winkelsluitingsverordening 1980. Het enkele feit dat de tekst van de vergunning van 1983 onder ‘HERINNERING’ is gericht tot de houder van de vergunning, maakt niet dat sprake is van een aan [appellant] verleende individuele ontheffing. Daaruit volgt slechts dat de houder van de vergunning eraan wordt herinnerd dat een algemene vrijstelling geldt. Deze vrijstelling is met de intrekking van de Winkelsluitingswet 1976 en de Winkelsluitingsverordening 1980 vervallen. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat in de vergunning van 1983 sprake was van een algemene vrijstelling en niet van een aan [appellant] verleende ontheffing.

3.3.    Ingevolge artikel 7 van de Verordening winkeltijden Amsterdam 2017 kan het college voor de periode van 22 uur tot 6 uur op aanvraag ontheffing verlenen van het in artikel 2, tweede lid, van de Winkeltijdenwet bedoelde verbod om een winkel voor het publiek geopend te hebben ten behoeve van bijzondere gelegenheden van tijdelijke aard. Een verzoek op grond van dit artikel is in deze procedure niet aan de orde.

3.4.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid een toezegging of andere uitlating is gedaan of een gedraging is verricht, waaruit diegene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en, zo ja, op welke wijze. Verder is daarvoor vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat laatste is het geval als betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. Als sprake is van een gerechtvaardigde verwachting betekent dit niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Andere belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen zwaarder wegen.

3.5.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken van een toezegging of andere uitlating of gedraging van de zijde van het college, waaruit [appellant] heeft kunnen afleiden dat hij over een ontheffing van de sluitingstijden beschikte. Dat in de afgelopen jaren niet op naleving daarvan is gehandhaafd, maakt niet dat [appellant] erop mocht vertrouwen dat het college hem daarvan ontheffing had verleend.

3.6.    Het betoog slaagt niet.

Slotsom

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Klein
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022

176-990