Uitspraak 202006566/1/R2


Volledige tekst

202006566/1/R2.
Datum uitspraak: 2 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Stichting Platform Keelbos, gevestigd te Nuth, gemeente Beekdaelen,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West-­Brabant van 27 oktober 2020 in zaak nr. 19/6603 in het geding tussen:

de Stichting

en

het college van burgemeester en wethouders van Goirle.

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2019 heeft het college een verzoek van de Stichting om handhavend op te treden tegen een aarden wal op een perceel aan de Gilzerbaan in Riel afgewezen.

Bij besluit van 13 november 2019 heeft het college het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 27 oktober 2020 heeft de rechtbank het door de Stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Stichting hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Stichting heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2022, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door drs. M. van der Meer, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding en geschil

1.       De Stichting heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen een aarden wal op een bosperceel, plaatselijk bekend gemeente Goirle, sectie [...], nummer [...] en [...] (hierna: het perceel). Het noordelijk gedeelte van dit perceel was in gebruik als homo-ontmoetingsplek (hierna: HOP). [persoon] heeft in 2014 het perceel gekocht en een omgevingsvergunning gekregen voor het plaatsen van een hekwerk om het perceel. Met de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1580, zijn de rechtsgevolgen van de vernietigde omgevingsvergunning voor het hekwerk in stand gebleven. Het hekwerk is geplaatst waardoor het perceel niet meer vrij toegankelijk is.

2.       In geschil is of de Stichting belanghebbende is bij het handhavingsverzoek in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

De aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaar van de Stichting tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij geen belanghebbende is bij het handhavingsverzoek. Als de Stichting geen belanghebbende zou zijn, valt haar verzoek niet aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat de afwijzing van dit verzoek geen besluit is als bedoeld in dit artikel. Het bezwaar is dan niet-ontvankelijk omdat het niet gericht is tegen een besluit, niet omdat de Stichting geen belanghebbende is in bezwaar.

De rechtbank heeft aanleiding gezien dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat de onderliggende motivering in het besluit van 13 november 2019 houdbaar is en aannemelijk is dat de Stichting niet is benadeeld door dit gebrek. De rechtbank heeft overwogen dat het gehele perceel met hekwerken van de eigenaar en Rijkswaterstaat is omsloten en dat de eigenaar aan de noordzijde bordjes heeft geplaatst met "Verboden toegang - art. 461 WvSr". Het perceel, dat in particuliere eigendom is, mag dus niet meer door derden worden betreden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat met de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1580, de omgevingsvergunning voor het hekwerk definitief is geworden en dat daaruit voortvloeit dat de eigenaar juridisch gerechtigd was om het terrein af te sluiten en de openbaarheid te beëindigen. De toegankelijkheid van het perceel wegens een aarden wal staat niet meer ter discussie. De toegang wordt niet meer verhinderd door een berg zand, maar door de hekken en het bord met het toegangsverbod van de eigenaar. Nu geen sprake meer is van een HOP, is de Stichting geen belanghebbende meer bij het perceel. Naar het oordeel van de rechtbank houdt deze motivering van het college in rechte stand.

Het hoger beroep

4.       De Stichting is het niet eens met de aangevallen uitspraak. Zij stelt wel belanghebbende te zijn bij het handhavingsverzoek. Zij voert daartoe aan dat uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 22 januari 2015, 14/7259, en de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1580, over de omgevingsvergunning volgt dat het perceel aan de noordzijde vrij toegankelijk zou blijven. Daarnaast is door het jarenlang gebruik van het perceel sprake van een recht op toegang tot het perceel door verjaring. Ook voert de Stichting aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, onder 4.3 tot en met 4.8, over het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7, volgt dat zij in deze zaak belanghebbende is. Verder beroept zij zich op een aantal eerdere uitspraken van de rechtbank en de Afdeling waarin de Stichting als belanghebbende is aangemerkt.

4.1.    De Afdeling stelt vast dat de eigenaar van het perceel een hekwerk om het perceel heeft geplaatst en borden verboden toegang aan de noordzijde. Daarmee is het perceel niet meer vrij toegankelijk voor derden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de stichting toen zij haar verzoek om handhaving deed geen belanghebbende was bij dit perceel, omdat geen sprake meer was van een HOP. Uit de door de Stichting genoemde uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019 en de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 22 januari 2015 volgt niet dat het perceel aan de noordzijde vrij toegankelijk zou moeten blijven. In beide uitspraken is alleen vastgesteld dat het vergunde hekwerk geen wijziging brengt in de bestaande afrastering aan de noordzijde van het perceel. Die uitspraken bieden geen grond voor het oordeel dat de Stichting in deze handhavingszaak belanghebbende is. Daarvoor is ook onvoldoende de  stelling van de Stichting dat door jarenlang gebruik van het perceel sprake is van een recht op toegang tot het perceel wegens verjaring. Die stelling is immers niet onderbouwd.

Dat de Stichting in eerdere uitspraken van de rechtbank en de Afdeling als belanghebbende is aangemerkt, biedt evenmin grond voor het oordeel dat de Stichting ook in deze zaak belanghebbende is. In iedere zaak dient immers opnieuw te worden beoordeeld of zij belanghebbende is. De situatie in deze handhavingszaak is anders dan in de vorige zaken, in die zin dat, anders dan toen, ten tijde van het verzoek om handhaving van de stichting het perceel niet meer vrij toegankelijk was en geen sprake meer was van een HOP.

De door de Stichting genoemde uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021 over het Varkens in Nood-arrest van het Hof van Justitie gaat over een situatie die hier niet aan de orde is. Die uitspraak gaat over de toegang van een niet-belanghebbende partij tot de bestuursrechter bij toepasselijkheid van de uniforme voorbereidingsprocedure. In deze handhavingszaak is de uniforme voorbereidingsprocedure niet toegepast, zodat om die reden al de uitspraak van 4 mei 2021 niet kan leiden tot de conclusie dat de Stichting in deze zaak ontvankelijk moet worden verklaard.

4.2.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Stichting geen belanghebbende is. Haar verzoek om handhaving is dan ook geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Dit brengt met zich dat de brief van 14 augustus 2019 geen besluit is als bedoeld in dat artikel en dat het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

Het betoog slaagt niet.

5.       De Stichting betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de Stichting een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toe te kennen. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de in verband met het bezwaar gemaakte proceskosten uitsluitend vergoed voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Omdat de rechtbank het motiveringsgebrek in het besluit op bezwaar van 13 november 2019 heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb en in dat besluit de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand is gelaten, heeft de rechtbank terecht de Stichting alleen een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toegekend.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022

609