Uitspraak 202101687/1/R4


Volledige tekst

202101687/1/R4.
Datum uitspraak: 2 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 2 februari 2021 in zaak nr. 19/3174 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2018 heeft het college geweigerd [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw, in afwijking van het bestemmingsplan, van een hekwerk ten behoeve van een dakterras en een trap tussen dat dakterras en de achtertuin aan de [locatie 1] te Utrecht.

Bij besluit van 11 juli 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college, [partij 1] en [partij 2] hebben schriftelijke uiteenzettingen ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. de Jong, advocaat te Zeist, en het college, vertegenwoordigd door M. Akkersdijk, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij 1], bijgestaan door [gemachtigde], en [partij 2] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is de eigenaar van het perceel [locatie 2] te Utrecht en bewoont de bovenverdiepingen van het pand op dat perceel, genummerd [locatie 1]. De begane grond is verhuurd aan een derde en in gebruik als kantoorruimte. Aan de achterkant is het pand, slechts voor de hoogte van de begane grond, uitgebouwd. Op een gedeelte van de uitbouw ligt een dakterras. Achter de uitbouw ligt de achtertuin die bij het pand hoort.

2.       [appellant] heeft op 7 maart 2018 een omgevingsvergunning aangevraagd om het dakterras uit te breiden en daarvoor een hekwerk te plaatsen op de uiterste rand van de uitbouw. Ook wil hij een trap plaatsen aan de buitengevel van de uitbouw, die van het dakterras naar de tuin zou moeten leiden. [partij 1] en [partij 2], die buren zijn van [appellant], zijn tegen het grotere dakterras en de trap.

Het college heeft bij besluit van 26 juni 2018 besloten de aanvraag af te wijzen. Het college heeft hierbij het standpunt ingenomen dat het grotere dakterras en de trap in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college is niet bereid van het bestemmingsplan af te wijken.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat het in redelijkheid kon besluiten om daarvan niet af te wijken.

Wettelijk kader

3.       Ter plaatse van het perceel geldt het bestemmingsplan "Wilhelminapark, Buiten-Wittevrouwen". Op grond van dat bestemmingsplan heeft het perceel de enkelbestemming "Gemengd-4", de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" en de dubbelbestemming "Waarde - Beschermd stadsgezicht". De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Strijd met het bestemmingsplan

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte en zonder voldoende motivering het standpunt van het college heeft gevolgd dat het dakterras in strijd is met het bestemmingsplan omdat het in strijd met artikel 31, onder c, van de planregels meer dan 3 m achter de achtergevel van het hoofdgebouw is gelegen. Daartoe voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de afstand moet worden gemeten vanaf het niet-uitstekende deel van de achtergevel, omdat dit deel meer dan 50% van de achtergevel beslaat. Volgens [appellant] is de aanwezige serre geen bijbehorend bouwwerk, maar onderdeel van het hoofdgebouw, waardoor er geen vlak is dat meer dan 50% van de gevel beslaat. Daarnaast kan uit de toelichting bij het bestemmingsplan worden afgeleid dat voor de wijze van meten moet worden aangesloten bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Daarvan uitgaande, moet de afstand worden gemeten vanaf het uitstekende deel van de achtergevel, aldus [appellant].

4.1.    Het door [appellant] gewenste dakterras zou komen te liggen op de in 2017 uitgebouwde serre. Deze uitbouw is een uitbreiding van het hoofdgebouw die bestaat uit een gebouw met een dak en moet daarom worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk zoals omschreven in artikel 1, onder 1.21, van de planregels.

4.2.    Aangezien het dakterras zou komen te liggen op een bijbehorend bouwwerk, is artikel 31, onder c, van de planregels van toepassing. Het dakterras mag op grond daarvan niet dieper zijn dan 3 m uit de achtergevel van het hoofdgebouw. Wat moet worden aangemerkt als de achtergevel, wordt in het bestemmingsplan niet omschreven. De gevel van het pand is aan de achterzijde niet een enkel vlak. Voordat de uitbouw werd gebouwd, was de begane grond al dieper dan de verdiepingen. De gevel bestaat bovendien ter hoogte van de verdiepingen ook weer uit twee verticale vlakken, waarvan het ene vlak ten opzichte van het ander inspringt. Het vlak dat verder de achtertuin in reikt, is smaller dan het ingesprongen vlak. Het verschil in diepte tussen de twee vlakken is 2300 mm. De diepte van het dakterras is 2290 mm als wordt gerekend met het diepere vlak, en 4590 mm als wordt gerekend met het ingesprongen vlak. Dat betekent dat het dakterras in overeenstemming met de planregels zou zijn als met het diepere vlak wordt gerekend, en dat niet is als wordt gerekend met het ingesprongen vlak.

Het hekwerk, dat rondom het dakterras zou moeten komen te staan, is 1017 mm hoog, gemeten vanaf het dak van de uitbouw tot de bovenrand van het hek.

4.3.    Het college heeft bij het besluit van 26 juni 2018 geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen, omdat het dakterras dieper dan 3 m vanaf de achtergevellijn zou worden. Het college is bij zijn berekening uitgegaan van de ingesprongen achtergevel. In het besluit van 11 juli 2019 heeft het college die berekening gehandhaafd, en daaraan toegevoegd dat het de vaste werkwijze is om te rekenen met het ingesprongen geveldeel. Het college wijst er daarbij op dat dit ook is gedaan bij de vergunningverlening voor de uitbouw in 2017.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid kon rekenen met het ingesprongen geveldeel, gelet op de vaste werkwijze. Van belang voor die werkwijze is dat de achtergevel voor meer dan 50% van de breedte is ingesprongen (392 cm) en het uitstekende geveldeel kleiner is (373 cm).

Het college heeft zijn standpunt in hoger beroep gewijzigd. In zijn schriftelijke uiteenzetting en op de zitting heeft het college gesteld dat beide vlakken van de gevel voor de berekening van de toegestane diepte als achtergevel gelden. Het dakterras is volgens deze manier van rekenen in overeenstemming met de planregels als het 3 m diep is vanaf het diepere vlak en vervolgens een knik maakt en ook 3 m diep is vanaf het ingesprongen vlak. Aangezien dit niet de aangevraagde vorm van het dakterras is, is de aanvraag nog altijd in strijd met het bestemmingsplan, aldus het college.

4.4.    De Afdeling stelt voorop dat de planregels leidend zijn. In dit geval is geen omschrijving gegeven van het begrip "achtergevel" zoals gebruikt in artikel 31, onder c, van de planregels. De toelichting bij het bestemmingsplan geeft ook geen duidelijkheid over de uitleg van dat begrip. In het algemeen spraakgebruik wordt volgens het Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal (hierna: Van Dale) onder "achtergevel" verstaan: "gevel aan de achterzijde van een huis of gebouw". Gelet op die omschrijving is de Afdeling van oordeel dat beide vlakken van de buitenwand aan de achterzijde van de woning van [appellant] hebben te gelden als de achtergevel daarvan. Er moet daarom ter hoogte van beide vlakken aan de maximale diepte van 3 m worden voldaan. Er is geen aanknopingspunt in het bestemmingsplan, noch in de toelichting daarbij, voor het standpunt van [appellant] dat moet worden aangesloten bij het Bor, maar ook niet voor het oorspronkelijke standpunt van het college dat bij een verspringende achtergevel een van beide vlakken bepalend is als meetpunt, en het andere vlak buiten beschouwing moet worden gelaten. De rechtbank heeft een andere uitleg gevolgd. Dat betekent echter niet dat de conclusie van de rechtbank onjuist is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aangezien het dakterras dat is aangevraagd zich bevindt op de eerste bouwlaag, op die eerste bouwlaag vanaf de achtergevel gemeten moet worden. Ter hoogte van het diepere vlak van de achtergevel voldoet het dakterras aan de maximale diepte van 3 m, maar ter hoogte van het inspringende vlak niet, zodat het aangevraagde dakterras niet in overeenstemming met het bestemmingsplan is. De rechtbank is dus tot de juiste conclusie gekomen. Op de zitting heeft [appellant] erop gewezen dat bij deze uitleg een deel van het dakterras of een ander dakterras wel zou mogen. Daargelaten of dit juist is, doet dat er voor deze zaak niet toe, want dat is niet het dakterras dat is aangevraagd.

Wat betreft het hekwerk, overweegt de Afdeling dat de beoordeling daarvan, zoals [appellant] ook stelt, de beoordeling van het dakterras volgt. Nu het door [appellant] gewenste dakterras niet in overeenstemming is met de planregels, kan niet los daarvan worden geoordeeld dat het daarbij behorende hekwerk daarmee wel in overeenstemming is.

Voor zover de trap moet worden gezien als onderdeel van het dakterras, is de trap vanwege wat hiervoor is overwogen in strijd met het bestemmingsplan. Daarnaast mag op grond van artikel 10, onder 10.2, aanhef en onder 10.2.3, van de planregels, een bouwwerk, geen gebouw zijnde, niet hoger zijn dan 3 m. De trap is hoger dan dat.

Het betoog slaagt niet.

Afwijking van het bestemmingsplan

5.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte en zonder voldoende motivering heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid kon besluiten niet af te wijken van de regels bij het bestemmingsplan voor het dakterras en de trap. Het stedenbouwkundig advies, waarop het college zijn standpunt heeft gebaseerd, is volgens [appellant] ondeugdelijk.

In dit verband betoogt hij dat noch het door hem gewenste grotere dakterras, noch de trap een relevante inkijk bij de buren oplevert. Hiertoe voert hij aan dat het dakterras zo is vormgegeven dat er geen inkijk zal zijn, en dat de percelen van de buren vanwege een terugvallende gevel aan de ene, en dichte begroeiing in de tuin aan de andere kant, toch al niet goed zichtbaar zijn. Wat betreft de trap stelt [appellant] dat die los moet worden gezien van het dakterras en niet valt onder artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).

[appellant] betoogt bovendien dat de trap niet zal leiden tot een aantasting van het beschermd stadsgezicht, omdat het een nette trap is, die bovendien niet zichtbaar zal zijn vanaf de openbare weg. Gelet ook op de verscheidenheid aan bebouwing aan de achterzijde van de Maliebaan kan niet worden gezegd dat de trap leidt tot verrommeling, aldus [appellant]. De trap mag daarnaast volgens hem niet worden aangemerkt als bebouwing, aangezien "bebouwing" in Van Dale wordt omschreven als "een geheel aan gebouwen", terwijl de trap geen gebouw, maar een bouwwerk is. Daarbij heeft de rechtbank, in navolging van het college, volgens [appellant] te weinig gewicht gegeven aan zijn belangen, die met name zijn gelegen in het aanleggen van een vluchtweg en gebruik kunnen maken van zijn achtertuin. [appellant] heeft er ook nog op gewezen dat dit gebied mede is aangewezen als beschermd stadsgezicht vanwege de aanwezige achtertuinen. Volgens hem is zijn achtertuin ermee gediend als de trap wordt geplaatst, omdat hij dan de tuin kan onderhouden.

5.1.    Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om voor afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of de keuze, die het college heeft gemaakt, is gebaseerd op een zorgvuldige belangenafweging en ook overigens in overeenstemming is met het recht, voor zover de aangevoerde beroepsgronden daartoe aanleiding geven.

5.2.    Het college heeft zijn weigering om af te wijken van het bestemmingsplan gebaseerd op een advies van de stedenbouwkundige afdeling van de gemeente Utrecht. Dat advies wordt geciteerd in het besluit van 26 juni 2018. Er staat, kort gezegd, in dat een groter dakterras een te grote inbreuk zou maken op de privacy van de buren, en dat de trap zou leiden tot ongewenste verrommeling van het beschermd stadsgezicht. In het besluit van 11 juli 2019 heeft het college hieraan toegevoegd dat [appellant] weliswaar een belang heeft bij het aanleggen van een extra vluchtroute uit het pand, en bij toegang tot zijn achtertuin, maar dat deze belangen niet groter zijn dan die van de buren bij de bescherming van hun privacy en het behoud van het beschermd stadsgezicht, mede gelet op de omstandigheid dat [appellant] de door hem gewenste vluchtroute en toegang tot de tuin had gehad, als hij er niet voor had gekozen de begane grond van het pand aan een derde te verhuren.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen grond is voor de conclusie dat het advies van de stedenbouwkundige afdeling op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, en dat de afweging van de betrokken belangen door het college niet onredelijk is.

5.3.    Wat betreft de invloed van een groter dakterras op de privacy van de buren, overweegt de Afdeling dat het standpunt van het college, dat een groter dakterras op een uitbouw die al dieper ligt dan de achtergevels van de naastgelegen woningen, meer inkijk geeft op die woningen en de bijbehorende tuinen, niet onjuist is, ook niet als op een deel van de uitbouw op grond van het bestemmingsplan een terras mogelijk is. Het college heeft het belang van de privacy van omwonenden in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van [appellant] bij het hebben van een dakterras.

Met betrekking tot de trap overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat de buren zich mogelijk niet kunnen verzetten tegen de bouw van een buitentrap in een civiel geschil, niet betekent dat het college de belangen van de buren niet mag meewegen in het kader van het afwijken van het bestemmingsplan.

5.4.    Wat het beschermd stadsgezicht aangaat, is van belang dat in de toelichting bij het bestemmingsplan (paragraaf 3.4) staat waarin de bescherming van het stadsgezicht schuilt. Voor de Maliebaan worden specifiek en meermalen ook de achtertuinen genoemd. Het standpunt van het college, dat de trap niet passend is in het beschermde stadsgezicht, is niet onredelijk. Dat [appellant] de trap als een nette trap aanmerkt, doet er niet aan af dat een extra bouwwerk in het achter de woning gelegen gebied wordt gerealiseerd en het college heeft dat in redelijkheid als verrommeling van het gebied kunnen aanmerken. Dat er al een verscheidenheid aan bebouwing aan de achterzijde van de Maliebaan is, maakt dat ook niet anders. In het stedenbouwkundig advies, dat het college in zijn motivering heeft opgenomen, staat dat juist van belang is dat geen verdere aantasting plaatsvindt. [appellant] heeft al een omgevingsvergunning gekregen voor de bouw van een uitbouw die dieper de tuin insteekt dan op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. De Afdeling acht het niet onredelijk dat het college nog verder in de tuin gelegen bebouwing niet wenselijk vindt, ook niet als het ’maar’ om een trap gaat, omdat ook een trap leidt tot verdere bebouwing in een gebied dat het college juist open wil laten. In dat verband heeft het college de trap terecht als extra bebouwing aangemerkt, aangezien "bebouwing" in artikel 1, onder 1.9, van de planregels bij het bestemmingsplan wordt omschreven als "één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde". De trap is, zoals [appellant] ook stelt, een bouwwerk, zoals omschreven onder 1.30 van die bepaling.

Over de afweging van het belang bij bescherming van het stadsgezicht tegen de belangen van [appellant] bij de aanleg van een vluchtweg en het gebruikmaken van zijn achtertuin, overweegt de Afdeling het volgende. Niet in geschil is dat een tweede vluchtroute voor de woning van [appellant] niet verplicht is. De omstandigheid dat [appellant] geen gebruik van zijn achtertuin kan maken, is veroorzaakt door [appellant]s beslissing om de begane grond van zijn woning aan een derde te verhuren, zonder daarbij toegang tot de achtertuin te bedingen. Volgens [appellant] moest hij deze beslissing maken, omdat hij door de trage besluitvorming van het college kantoorruimte elders heeft moeten huren en vervolgens gedwongen was de begane grond van de woning te verhuren om voldoende financiële middelen te hebben. Daargelaten of het aan het college te wijten is dat niet eerder een besluit is genomen, doet dat er niet aan af dat het de eigen keus van [appellant] is geweest om de begane grond van de woning te verhuren. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk was om afspraken te maken over het gebruik van de tuin of interne aanpassingen te verrichten, zodat [appellant]  toegang tot de tuin zou hebben gehad. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid de belangen van het beschermde stadsgezicht zwaarder kunnen laten wegen dan die van [appellant]. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat niet valt in te zien dat door de weigering een vergunning te verlenen de achtertuin zal verwilderen op een manier die het beschermde stadsgezicht aantast.

5.5.    De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de keuze van het college om geen omgevingsvergunning tot afwijking van het bestemmingsplan te verlenen, niet in strijd was met het recht. Dit is niet anders als het dakterras en de trap los van elkaar moeten worden beoordeeld, zoals [appellant] nog heeft aangevoerd.

Het betoog slaagt niet.

Gelijkheidsbeginsel

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door hem geen omgevingsvergunning te verlenen. Daartoe heeft hij op acht andere gevallen gewezen.

6.1.    In de meeste van de door [appellant] genoemde gevallen is er of geen strijd met het bestemmingsplan of gaat het om heel andere bouwwerken dan een dakterras en een trap. Alleen al om die reden is geen sprake van gelijke gevallen.

Op de zitting heeft het college toegelicht dat de omgevingsvergunning voor de plaatsing van een trap op het perceel [locatie 3] zag op een trap die naar de zijkant van het perceel liep. De trap die [appellant] heeft aangevraagd doet dat niet, zodat alleen al om die reden geen sprake is van een gelijk geval.

Op de zitting heeft het college verder toegelicht dat voor de bouw van een balkon op het perceel [locatie 4] een omgevingsvergunning is verleend, omdat in de directe omgeving al veel soortgelijke balkons aanwezig waren. In dit geval zijn niet al veel soortgelijke dakterrassen en trappen in de directe omgeving van het perceel van [appellant] gebouwd, zodat geen sprake is van een gelijk geval.

Het college heeft voor onder meer het wijzigen van de indeling en gevels ten behoeve van zes appartementen en het bouwen van een berging op het perceel Maliebaan 42 een omgevingsvergunning verleend. Uit die vergunning blijkt dat het bouwplan niet in strijd is met de bouwregels van het bestemmingsplan, maar alleen met de regels over parkeren. Het dakterras en de trap die [appellant] wil realiseren zijn wel in strijd met de bouwregels van het bestemmingsplan. Om die reden is geen sprake van een gelijk geval.

Gelet op wat hiervoor is overwogen slaagt het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel niet.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022

457-860

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt, voor zover hier relevant:

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

het bouwen van een bouwwerk,

het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Artikel 2.10, aanhef en onder c, van die wet luidt, voor zover hier relevant:

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.

Het tweede lid luidt:

In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet luidt:

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Bestemmingsplan

Artikel 1, onder 1.9, van de planregels bij het bestemmingsplan luidt:

Bebouwing: één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

Artikel 1, onder 1.21, van de planregels luidt:

Bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

Artikel 1, onder 1.30, van de planregels luidt:

Bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

Artikel 1, onder 1.41, van de planregels luidt:

Gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

Artikel 1, onder 1.42, van de planregels luidt:

Hoofdgebouw: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn aard, functie, constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.

Artikel 10, onder 10.2, aanhef en onder 10.2.2, onder a en b, van de planregels luidt:

Binnen deze bestemming mogen bouwwerken ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:

Bijbehorende bouwwerken

a. de diepte van een aangebouwd bijbehorende bouwwerk aan het hoofdgebouw mag, gemeten vanuit (het verlengde van) de achtergevel van het hoofdgebouw, niet meer dan 3 meter bedragen;

b. de bouwhoogte van een aangebouwd bijbehorende bouwwerk mag niet meer dan de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw bedragen, vermeerderd met 0,3 meter

Artikel 10, onder 10.2, aanhef en onder 10.2.3, van de planregels luidt:

Binnen deze bestemming mogen bouwwerken ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:

Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

a. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer dan 3 meter bedragen, met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen welke niet meer dan 2 meter hoog mogen zijn achter de voorgevelrooilijn en 1 meter hoog voor de voorgevelrooilijn;

b. in afwijking van het gestelde onder a. mag de bouwhoogte van palen en masten niet meer dan 6 meter bedragen;

c. bestaande gebouwen die niet voldoen aan het bepaalde gesteld onder a. tot en met b., mogen worden gehandhaafd en/of vernieuwd, maar de afwijkingen mogen niet worden vergroot

Artikel 31 van de planregels luidt:

a. Dakterrassen op hoofdgebouwen zijn niet toegestaan in de zones welke, in de bij deze regels behorende bijlage Kaart dakterrassen, zijn aangeduid met een rode lijn;

b. dakterrassen op hoofdgebouwen in de bij deze regels behorende bijlage Kaart dakterrassen aangeduide gele gebieden, zijn uitsluitend toegestaan onder de volgende voorwaarden:

1. de oppervlakte van een dakterras mag niet meer bedragen dan 20 m2;

2. de afstand van een dakterras tot de dakrand aan de wegzijde van het hoofdgebouw bedraagt tenminste 3 meter;

3. de afstand van een dakterras tot de dakrand aan de achterzijde van het hoofdgebouw bedraagt tenminste 2 meter;

4. de afstand van een dakterras tot de dakrand van het hoofdgebouw bij een aan het openbaar gebied grenzende zijgevel bedraagt tenminste 3 meter;

5. de afstand van een dakterras tot de dakrand, grenzend aan een lager gelegen, aangrenzend, ander hoofdgebouw, bedraagt tenminste 1 meter;

c. dakterrassen op bijbehorende bouwwerken zijn uitsluitend toegestaan tot een diepte van maximaal 3 meter uit de achtergevel van een hoofdgebouw;

d. op een dakterras zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan in de vorm van hekwerken met een maximale bouwhoogte van 1.20 meter, gemeten vanaf een nagenoeg plat dakvlak;

e. dakterrassen die niet voldoen aan het bepaalde onder a. tot en met d. mogen worden gehandhaafd, maar niet worden vernieuwd of vergroot.