Uitspraak 202005929/1/R4


Volledige tekst

202005929/1/R4.
Datum uitspraak: 2 maart 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Laren (NH),

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 28 september 2020 in zaak nrs. 19/4732 en 20/3303 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Laren.

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2017 heeft het college, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [appellant], geweigerd handhavend op te treden tegen overtredingen die volgens [appellant] plaatsvinden op het perceel, plaatselijk bekend gemeente Laren, sectie E, nummer 274 (hierna: het bosperceel).

Bij besluit van 24 juli 2018 heeft het college naar aanleiding van het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar wederom geweigerd handhavend op te treden.

Bij uitspraak van 5 juni 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 juli 2018 vernietigd, en het college opgedragen binnen zes weken na verzending van die uitspraak een nieuw besluit te nemen op [appellant]s bezwaar tegen het besluit van 2 november 2017.

Bij besluit van 10 september 2019, verzonden op 26 september 2019, heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 2 november 2017 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en daarbij opnieuw geweigerd handhavend op te treden.

Bij besluit van 30 september 2019 heeft het college de aan [appellant] te betalen dwangsom wegens het niet tijdig voldoen aan de opdracht in de uitspraak van de rechtbank van 6 september 2019, om binnen twee weken na verzending van die uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] bekend te maken, vastgesteld op € 500,00.

Bij uitspraak van 28 september 2020 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 10 september 2019 en 30 september 2019 ingestelde beroepen gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 10 september 2019 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. De rechtbank heeft tevens het besluit van 30 september 2019 vernietigd, voor zover daarbij geen dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht is toegekend voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar van [appellant], en de door het college aan [appellant] verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 1.442,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[partij 1] en [partij 2] hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellant] en [partij 1] en [partij 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. L. Brouwers, rechtsbijstandverlener te Leusden, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.R.M. van Lent, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [partij 1] en [partij 2] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont aan de [locatie 1]. Aan zijn achtertuin grenst het bosperceel, dat voorheen in gebruik was als kerstboomkwekerij. Het bosperceel is eigendom van [partij 3], die [partij 1] en [partij 2] toestemming heeft gegeven om het bosperceel te gebruiken en te onderhouden. [partij 1] en [partij 2] wonen aan de [locatie 3] te Laren en hun achtertuin grenst eveneens aan het bosperceel.

[appellant] vindt dat het bosperceel niet op de juiste wijze wordt onderhouden. Hij heeft bij het college melding gemaakt van stankoverlast en van handelingen die volgens hem wijzen op gebruik als tuin, op afvalstort en op stelselmatige afbraak van de op het bosperceel aanwezige natuurwaarden, dit alles in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. [appellant] heeft het college verzocht tegen de door hem gestelde overtredingen op te treden.

Het college heeft het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat volgens het college geen of nauwelijks sprake is van overtredingen op het bosperceel.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college wel enkele overtredingen heeft geconstateerd op het bosperceel, en daarom had moeten beoordelen of handhavend optreden was aangewezen vanwege een mogelijk risico op herhaling van die overtredingen. Om die reden heeft de rechtbank het besluit van 10 september 2019 vernietigd. De uiteindelijke weigering om op te treden heeft de rechtbank niet onredelijk geacht. Zij heeft daarom de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.

Wettelijk kader

2.       Ter plaatse van het bosperceel geldt het bestemmingsplan "BP Laren Noord", zoals gewijzigd met de bestemmingsplannen "1e partiële herziening bestemmingsplan Laren-Noord" en "Correctieve herziening, Laren". Op grond van die bestemmingsplannen heeft het bosperceel de enkelbestemming "Bos", de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie hoge verwachting", de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" en de dubbelbestemming "Waarde - Landschap". De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Herhaling van de overtreding

3.       Het college heeft vastgesteld dat in strijd met artikel 30, aanhef en onder c, van de regels van het bestemmingsplan "BP Laren Noord" op het bosperceel afval was gestort, namelijk puin, grind, rietstengels en tuinafval. Volgens het college ging het om een geringe hoeveelheid, die na te zijn aangetroffen is verwijderd door [partij 1]. Volgens de rechtbank heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een zeer geringe overtreding, waarbij geen vrees voor herhaling bestaat. Daarom heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit op bezwaar in stand gelaten.

3.1.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van het college heeft gevolgd dat geen vrees voor herhaling van de overtreding bestaat. Volgens [appellant] is de overtreding meer dan eens vastgesteld, zodat niet kan worden gezegd dat geen gevaar op herhaling bestaat.

3.2.    De aanwezigheid van grind (kleikorrels) op het bosperceel is geconstateerd door een waarnemer van bureau Landschappartners bij een observatie ter plaatse, opgetekend in een rapport van 28 mei 2019 en de aanwezigheid van puin (kleikorrels en een straatsteen), rietstengels en tuinafval is geconstateerd door een gemeentelijk toezichthouder van de afdeling Publiek, Vergunningverlening en Handhaving op 18 september 2019. Bij een vervolgbezoek op 24 september 2019 heeft de toezichthouder geconstateerd dat de genoemde materialen waren verwijderd.

3.3.    Niet in geschil is dat de aanwezigheid van de bovengenoemde materialen op het bosperceel in strijd is met artikel 30 van de planregels van het bestemmingsplan "Laren Noord". Het ging om een geringe hoeveelheid materialen, volgens [partij 1] en [partij 2] een kruiwagen vol, en zij hebben die materialen op verzoek verwijderd. Ten tijde van de aangevallen uitspraak waren de materialen al meer dan een jaar verwijderd. [appellant] heeft onvoldoende aangevoerd voor de conclusie dat er nog een gevaar voor herhaling van de overtreding was en er daarom een last zou moeten worden opgelegd. Volgens [appellant] moet een last worden opgelegd voor de toekomst, omdat de overtreding in het verleden een aantal maal is vastgesteld en [partij 1] en [partij 2] de overtreding niet uit zichzelf hebben beëindigd, maar lang hebben laten bestaan en daar pas na de eerdere uitspraak van de rechtbank van 5 juni 2019 op verzoek van het college een einde aan hebben gemaakt. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [partij 1] en [partij 2] de overtreding weliswaar enige tijd laten bestaan, maar staat daar tegenover dat het college pas na de uitspraak van de rechtbank van 5 juni 2019 zich op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van een overtreding die moest worden beëindigd. [partij 1] en [partij 2] hebben de materialen vervolgens kort na het verzoek daartoe van het college verwijderd. Gezien de geringe hoeveelheid van de materialen is het niet onbegrijpelijk dat zij in eerste instantie in de veronderstelling waren dat de aanwezigheid daarvan geen probleem was en dat zij pas na het verzoek van het college de materialen hebben verwijderd. Tegen deze achtergrond en omdat, zoals hiervoor al is overwogen, de materialen ten tijde van de uitspraak van de rechtbank al meer dan een jaar waren verwijderd, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college alsnog een last had moeten opleggen om herhaling te voorkomen.

Het betoog slaagt niet.

Reikwijdte handhavingsverzoek

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn in beroep gevoerde betogen met betrekking tot het storten van afval op het bosperceel (anders dan tuinafval), het aanleggen van een houtril, het aanleggen van een grasveld, het planten van heesters, het aanleggen van transportleidingen en het vellen van houtopstanden, rooien van gewassen en winnen van mos en bosstrooisel.

4.1.    De rechtbank heeft overwogen dat in [appellant]s verzoeken om handhaving van 30 mei 2016 en 17 juli 2017 staat dat de overtredingen waarop het verzoek ziet de volgende zijn: het planten van hagen, het storten van tuinafval, waaronder gemaaid gras, grind, rietstengels en puin, het ophogen van de bodem en stankoverlast. Andere door [appellant] tijdens de bezwaar- en beroepsfase genoemde overtredingen vallen volgens de rechtbank buiten het bereik van deze procedure.

4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspaak van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4517, kan de reikwijdte van een handhavingsverzoek na het primaire besluit niet meer worden uitgebreid. Het handhavingsverzoek van [appellant] van 30 mei 2016 ziet expliciet op stank, het storten van tuinafval, het ophogen van de bodem en het planten van hagen. Dat van 17 juli 2017 is wat de strijd met het bestemmingsplan betreft toegespitst op het storten van tuinafval. In de twee verzoeken wordt niet gesproken over ander afval dan tuinafval, of over de houtril, het grasveld, heesters, transportleidingen, vellen van houtopstanden, rooien van gewassen en winnen van mos en bosstrooisel. In het primaire besluit van 2 november 2017 wordt over het meeste daarvan ook niet gerept. De door de rechtbank behandelde aanwezigheid van puin wordt wel genoemd. Ook de houtril wordt genoemd, maar dan in het kader van eerder door [appellant] ingediende klachten over het storten van tuinafval op de houtril. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de door [appellant] gestelde overtredingen met betrekking tot afval, anders dan tuinafval of puin, de houtril als zodanig, en de andere genoemde zaken, buiten de omvang van de procedure vallen. Anders dan [appellant] op de zitting nog heeft aangevoerd, is geen sprake van een zodanige samenhang tussen de verschillende activiteiten dat de rechtbank om die reden alle aangevoerde activiteiten had moeten beoordelen.

Het betoog slaagt niet.

5.       Gelet op wat hiervoor onder 4.2 is besproken, zal de Afdeling de door [appellant] in hoger beroep gevoerde betogen met betrekking tot onder meer de houtril en heesters buiten beschouwing laten.

Hagen

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van het plaatsen van hagen op het bosperceel in strijd met het bestemmingsplan. Volgens hem is sprake van het planten van heesters in een structuur, in strijd met artikel 6.4.1, aanhef en onder h, van de planregels. Hoewel het college op deze bepaling in zijn besluit niet is ingegaan, is de overtreding volgens [appellant] vastgesteld in het door hem ingebrachte rapport van Els & Linde van 6 november 2018. Ter ondersteuning van zijn betoog verwijst [appellant] naar een uitspaak van de Afdeling van 4 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM3263, waarin volgens [appellant] staat dat dichtbij elkaar geplaatste planten kunnen worden aangemerkt als haag.

6.1.    De rechtbank heeft over de hagen overwogen dat uit de inspectierapporten van de gemeentelijk toezichthouders en het observatierapport van Landschappartners niet blijkt dat hagen zijn waargenomen op het bosperceel. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat zij in het niet met concrete gegevens onderbouwde betoog van [appellant] geen reden ziet om aan de juistheid van die constateringen te twijfelen. Uit het rapport van Els & Linde van 6 november 2018 valt niet af te leiden dat de rododendrons, die daarin worden genoemd, een of meerdere hagen vormen zoals bedoeld in het bestemmingsplan, aldus de rechtbank.

6.2.    Het planten van hagen op het bosperceel is in strijd met artikel 6.4.1, aanhef en onder h, van de regels van het bestemmingsplan "BP Laren Noord". Wat onder "haag" moet worden verstaan, is echter niet omschreven in het bestemmingsplan of de toelichting daarbij. In het algemeen spraakgebruik, zoals omschreven in het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal, is een "haag" hetzelfde als een "heg", namelijk een omheining van struiken. Die omschrijving is in lijn met de door [appellant] aangehaalde uitspraak van 4 mei 2010, waarin de Afdeling oordeelde dat een rij van laurierbeplanting, die als erfafscheiding was geplaatst en door de wijze van planten in elkaar was gegroeid, kon worden aangemerkt als een haag.

De vraag die hier nu aan de orde is, is of een of meer hagen aanwezig waren op het bosperceel. In de verslagformulieren van de inspectie door gemeentelijk toezichthouders van 28 augustus 2017 en van 18 en 24 september 2019 en in het rapport van Landschappartners van 29 mei 2019 staat niet dat er hagen zijn aangetroffen op het bosperceel. Gelet op deze verslagformulieren en dit rapport heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een overtreding. Het rapport van Els & Linde van 6 november 2018 leidt niet tot een ander oordeel. In dat rapport staat dat "haagachtige structuren" van rododendrons zijn aangetroffen. De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat uit dat rapport niet kan worden afgeleid dat er hagen, zoals bedoeld in het bestemmingsplan, op het bosperceel zijn geplant.

Het betoog slaagt niet.

Ophoging van de bodem

7.       [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van ophoging van de bodem in strijd met artikel 6.4.1, aanhef en onder b, van de planregels. Deze ophoging is meer dan 1 m ter plaatse van de houtril, aldus [appellant]. Hij stelt in dit kader dat een houtril als die op het perceel, waar grote, zware stronken in liggen, evenals materiaal dat wezensvreemd is aan het bos, niet kan worden aangemerkt als behorend bij normaal beheer en onderhoud van het bos.

7.1.    De rechtbank heeft overwogen dat uit de verschillende rapporten blijkt dat ophoging alleen aan de orde is ter plaatse van de houtril, waaronder door compostering en strooisel een aarden grondwal is ontstaan. Die aarden grondwal is niet hoger dan 1 m en de oppervlakte ervan is niet groter dan 200 m². Gelet op de afmetingen en het gebruik van de wal is die volgens de rechtbank niet in strijd met de planregels.

7.2.    Het ophogen van de bodem is in strijd met artikel 6.4.1, aanhef en onder b, en artikel 23.3.1, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan "BP Laren Noord" en artikel 10.3.1, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan "Correctieve herziening Laren". Op de verboden in deze bepalingen zijn in de planregels uitzonderingen gemaakt. Ingevolge artikel 6.4.2, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan "BP Laren Noord" geldt het verbod in artikel 6.4.1 niet, en mag ophogen dus wel, indien dat wordt gedaan in het kader van normaal onderhoud en beheer. Voor de beide andere verbodsbepalingen is in artikel 23.3.2, aanhef en onder b, van de regels van het bestemmingsplan "BP Laren Noord" en artikel 10.3.2, aanhef en onder b, van de regels van het bestemmingsplan "Correctieve herziening Laren" een uitzondering gemaakt met betrekking tot werkzaamheden die een oppervlakte beslaan van ten hoogste 200 m². Of de ophoging meer of minder dan 1 m is, is voor deze bepalingen niet relevant.

Vast staat dat de bodem onder de houtril op het bosperceel is verhoogd en dat die verhoging een oppervlakte van minder dan 200 m² beslaat. Volgens het rapport van Landschappartners moet de opslag van natuurlijk materiaal in de houtril, wat door compostering verhoging van de bodem met zich brengt, worden aangemerkt als passend bij normaal onderhoud en beheer van het bos. In de stelling van [appellant], dat de houtril ook zware stronken en wezensvreemd materiaal bevat, ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank aan de juistheid van het rapport van Landschappartners op dit punt had moeten twijfelen. De reden hiervoor is dat er geen aanwijzing is dat deze materialen, voor zover die aanwezig zijn in de houtril, ook zijn gebruikt ter verhoging van de bodem, die uit compostering bestaat. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er wat de verhoging van het terrein betreft geen sprake is van een overtreding, omdat de verhoging valt onder de genoemde uitzonderingsbepalingen.

Het betoog slaagt niet.

Dwangsom

8.       Tot slot heeft de rechtbank volgens [appellant] de hoogte van de door het college aan hem verschuldigde dwangsom niet op de juiste manier berekend. Het door de rechtbank genoemde bedrag van € 1.442,00 moet volgens hem € 1.942,00 zijn, omdat het college zowel een dwangsom van € 1.442,00 als een dwangsom van € 500,00 heeft verbeurd.

8.1.    De rechtbank heeft overwogen dat het college aan [appellant] een dwangsom van € 500,00 en een dwangsom van € 1.442,00 is verschuldigd. De dwangsom van € 500,00 is door het college reeds aan [appellant] toegekend bij het besluit van 30 september 2019. De rechtbank heeft dat besluit vernietigd, maar alleen voor zover daarbij geen dwangsom is toegekend voor het niet tijdig beslissen. De toekenning van de dwangsom van € 500,00 is dus in stand gebleven. Daar heeft de rechtbank de andere aan [appellant] verschuldigde dwangsom aan toegevoegd. De uitspraak van de rechtbank komt er dus per saldo op neer dat het college aan [appellant] € 1.942,00 in dwangsommen moet uitkeren.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

10.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2022

457-860

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b en c

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.

Bestemmingsplan "BP Laren Noord"

Artikel 6 Bos

6.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

6.4.1 Verbod

Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:

a.       het verwijderen, aanleggen of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden, en het aanbrengen van eventuele andere oppervlakteverhardingen (al dan niet tijdelijk);

b.       het ontginnen, verlagen, afgraven, ophogen, opvullen of egaliseren van de bodem met meer dan 0,1 meter, met dien verstande dat geen omgevingsvergunning zal worden verleend voor het ophogen van gronden met bagger- of grondspecie;

c.       het aanbrengen van boven en/of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur;

d.       het vellen of rooien van houtopstanden of -gewassen;

e.       het verrichten van exploratie- en exploitatieboringen ten behoeve van de winning van delfstoffen;

f.        het, al dan niet tijdelijk, opslaan en/of storten van bouw- en afvalmateriaal;

g.       het winnen van bosstrooisel en mos;

h.       het planten van hagen.

6.4.2 Uitzonderingen op verbod

Het verbod als bedoeld in lid 6.4.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

a.       betrekking hebben op het normaal onderhoud en beheer;

b.       reeds legaal in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;

c.       mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.

6.4.3 Voorwaarde voor de omgevingsvergunning

De werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 6.4.1 zijn slechts toelaatbaar indien:

a.       geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de ecologische- en natuurwaarden van de gronden;

b.       een schriftelijk advies is ingewonnen van een landschapsarchitect.

Artikel 23 Waarde - Archeologie hoge verwachting

23.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

23.3.1 Vergunningplichtige werken en werkzaamheden

Het is verboden om op of in de voor 'Waarde - Archeologie hoge verwachting' aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag (Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

a.       afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage op een grotere diepte dan 30 cm;

(…)

23.3.2 Uitzonderingen

Het verbod als bedoeld in lid 23.3.1 is niet van toepassing, indien de werkzaamheden of werken:

a.       worden uitgevoerd voor het realiseren van een bouwwerk waarop lid 23.2 van toepassing is;

b.       een oppervlakte beslaan van ten hoogste 200 m²;

c.       reeds legaal in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;

d.       mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden of een ontgrondingvergunning, of

e.       ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.

Artikel 30 Algemene gebruiksregels

Met betrekking tot het gebruik geldt dat het niet is toegestaan onbebouwde gronden te gebruiken als:

a.       staan of -ligplaats voor onderkomens;

b.       als opslagplaats voor onklare voer-, vlieg- en vaartuigen of onderdelen daarvan;

c.       als stortplaats voor puin en afvalstoffen, voor zover dit niet betreft het storten of opslaan in bij gebouwen behorende tuinen van geringe hoeveelheden afvalstoffen die afkomstig zijn van het onderhoud van die tuinen.

Bestemmingsplan "1e Partiële Herziening"

3.6 Wijziging dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie hoge verwachting'

Aan artikel 23.3.2 'Uitzonderingen' wordt een sub f toegevoegd, luidend:

•        het gewone onderhoud en beheer betreffen, met inbegrip van onderhouds- en vervangingswerkzaamheden van bestaande bestratingen en beplantingen binnen bestaande tracés van kabels en leidingen.

Bestemmingsplan "Correctieve Herziening Laren"

Artikel 10 Waarde - Archeologie 3 (gebied of terrein met een hoge of onbekende archeologische verwachting)

10.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden

10.3.1 Vergunningplichtige werken en werkzaamheden

Het is verboden om op of in de voor 'Waarde - Archeologie 3 (gebied of terrein met een hoge of onbekende archeologische verwachting)' aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een vergunning van het bevoegd gezag (Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

a.       afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage op een grotere diepte dan 30 cm;

(…)

10.3.2 Uitzonderingen

Het verbod als bedoeld in artikel 10 lid 3.1 is niet van toepassing, indien de werkzaamheden of werken:

a.       worden uitgevoerd voor het realiseren van een bouwwerk waarop artikel 10 lid 2 van toepassing is;

b.       een oppervlakte beslaan van ten hoogste 200 m²;

c.       reeds legaal in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;

d.       mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden of een ontgrondingvergunning;

e.       ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.