Uitspraak 202107913/2/R1


Volledige tekst

202107913/2/R1.
Datum uitspraak: 22 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Nijmegen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2021 heeft het college vastgesteld dat op het gemeentelijk terrein tussen de Bronsgeeststraat, Biezenstraat, Weurtseweg en Krayenhofflaan en enkele aangrenzende percelen te Nijmegen (hierna: de locatie) een geval van ernstige bodemverontreiniging aanwezig is, waarvan, voor zover het perceel [locatie] en het aangrenzend zuidelijke deel van het gemeentelijk terrein betreft, spoedige sanering noodzakelijk is. Het college heeft voorts besloten dat uiterlijk binnen 1 jaar na inwerkingtreding van het besluit met de sanering door de gemeente moet worden begonnen en dat binnen 9 maanden na inwerkingtreding van het besluit door de gemeente een saneringsplan ter goedkeuring aan het college moet worden voorgelegd. Er zijn verder tijdelijke beveiligingsmaatregelen op een deel van de locatie van toepassing.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.

Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 8 februari 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.J. Bloemena en drs. M. Lemmen, is verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       De gemeente Nijmegen is van plan om de locatie te herontwikkelen ten behoeve van het realiseren van woningen en appartementen. Momenteel wordt het middendeel van de locatie door buurtbewoners, waaronder door [verzoeker], gebruikt als volkstuin.

Naar aanleiding van een melding heeft het college bij besluit van 2 november 2021 vastgesteld dat op de locatie sprake is van een ernstige bodemverontreiniging als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet bodembescherming met lood en andere zware metalen en Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen (PAK) in de grond, waarvan, voor zover het perceel [locatie] en het aangrenzend zuidelijke deel van het gemeentelijk terrein betreft, met toepassing van artikel 37 van de Wet bodembescherming spoedige sanering noodzakelijk is alvorens daar bebouwing kan worden gerealiseerd.

3.       Ter zitting heeft het college verklaard dat op de locatie sporen van een martersoort zijn aangetroffen, zodat eerst na het broedseizoen, tot 1 juli 2022, en zodra de martersoort naar elders is verplaatst met de werkzaamheden ten behoeve van de sanering zal kunnen worden aangevangen. Hieruit maakt de voorzieningenrechter op dat het besluit op korte termijn geen onomkeerbare gevolgen heeft voor [verzoeker]. Omdat het niet in de rede ligt te verwachten dat voor het verstrijken van de periode tot 1 juli 2022 de Afdeling in beroep uitspraak zal hebben gedaan, bestaat volgens de voorzieningenrechter onder deze omstandigheden niettemin een spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.

4.       [verzoeker] heeft bij wijze van voorlopige voorziening verzocht te bepalen dat de volkstuin voorlopig en zo veel mogelijk behouden blijft. [verzoeker] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het college ten onrechte geen beslissing heeft genomen over het deel van het terrein waarvan spoedige sanering niet noodzakelijk is. Dit leidt er volgens [verzoeker] toe dat de gemeente binnen afzienbare termijn wil beginnen met het verwijderen van alle begroeiing op de gehele locatie, waaronder ook de volkstuin, ten behoeve van de spoedige sanering van een deel van de locatie. [verzoeker] wijst er daarbij op dat het nog jaren duurt voordat het bestemmingsplan dat de beooge herontwikkeling van de locatie mogelijk maakt, is gewijzigd. Dat vooruitlopend op enige besluitvorming spoedig alle begroeing wordt verwijderd en de gronden op de locatie al die tijd zinloos braakliggend zijn, vindt [verzoeker] onacceptabel.

4.1.    De voorzieningenrechter stelt voorop dat het bestreden besluit dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Wet bodembescherming, zodat die toetsing zich beperkt tot de aspecten die de bodemkwaliteit betreffen.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de gemeente naast het zuidelijke deel dat binnen 1 jaar met spoed moet worden gesaneerd ook een klein stuk van het noordelijke deel van de locatie, dat vervolgens wordt verkocht aan de projectontwikkelaar, saneert. In het besluit van 2 november 2021 is aangegeven dat de rest van zijn noordelijke perceel, waaronder het zogenoemde middengedeelte dat in gebruik is bij omwonenden als volkstuin, nodig is als werkterrein. Deze grond is wel ernstig verontreinigd, maar niet zodanig dat er onaanvaardbare risico’s voor mens, plant of dier zijn. Hierover is verder vermeld dat op een zeker moment een reden kan bestaan om daar een sanering uit te voeren, bijvoorbeeld bij bouwactiviteiten. Dit duidt het college in het bestreden besluit aan als "natuurlijk moment". Deze passage is, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, ter informatie opgenomen.

De voorzieningenrechter overweegt dat de door [verzoeker] aanvoerde beroepsgronden niet raken aan de rechtmatigheid van het besluit. [verzoeker] richt zijn beroepsgronden namelijk op de wijze van uitvoering van de sanering, voorzover die uitvoering effecten heeft op het middenterrein van de locatie, waarop het besluit ernst en spoed zich niet richt. Die aspecten staan er in het licht van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming niet aan in de weg dat een besluit als het onderhavige wordt genomen. Evenmin biedt de Wet bodembescherming grondslag voor het college om de start van de sanering dan wel werkzaamheden die daarmee verband houden, zoals het verwijderen van begroeiing met het oog op het realiseren van een werkterrein, afhankelijk te stellen van voorgenomen ruimtelijke besluiten. De voorzieningenrechter ziet, wat verder zij van de wens van [verzoeker] over het behoud van de volkstuin, daarom geen aanleiding in dit geval een voorlopige voorziening te treffen.

5.       Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2022

890