Uitspraak 202107896/2/R1


Volledige tekst

202107896/2/R1.
Datum uitspraak: 21 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen:

1.       [verzoeker sub 1], wonend te Wissenkerke, gemeente Noord-Beveland,

2.       [verzoeker sub 2], wonend te Wissenkerke, gemeente Noord-Beveland,

verzoekers,

en

de raad van de gemeente Noord-Beveland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2021 heeft de raad van de gemeente Noord-Beveland het bestemmingsplan "Wissenkerke, [locatie 1]" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] beroep ingesteld.

[verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 8 februari 2022, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. E.P. Euverman, advocaat te Breda, en M. van der Maarl, is verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.       Het plan voorziet in de uitbreiding van een kleinschalig recreatiepark met 11 recreatiewoningen en een gebouw voor daarbij behorende centrale voorzieningen, zoals een receptie en een ontspanningsruimte, op het perceel [locatie 1] te Wissenkerke. Het plangebied is gelegen aan de noordoost zijde van Wissenkerke op de hoek van de Dorpsdijk en de Keihoogteweg en heeft een oppervlakte van ongeveer 12.250 m2.

3.       [verzoeker sub 1] woont op het perceel [locatie 2] en [verzoeker sub 2] woont op het perceel [locatie 3]. Deze percelen bevinden zich in de onmiddellijke omgeving van het betrokken plangebied. Hun verzoeken om voorlopige voorziening strekken tot schorsing van het gehele plan, totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op de door hen ingestelde beroepen. [verzoeker sub 1] vreest voor negatieve gevolgen van de met het plan mogelijke gemaakte ontwikkelingen voor zijn woon- en leefklimaat en heeft daartoe verschillende gronden aangevoerd. [verzoeker sub 2] vreest onomkeerbare gevolgen voor verkeershinder en de daarmee gepaard gaande verkeersveiligheid.

Spoedeisend belang

4.       [partij] is eigenaar van de gronden en initiatiefnemer van het plan. Ter zitting is door de raad medegedeeld dat de initiatiefnemer op korte termijn wil beginnen met het ontwikkelen van het plangebied en dat zij daartoe binnenkort de benodigde omgevingsvergunningen voor bouwen zal aanvragen. Omdat de omgevingsvergunningen dan op basis van dit plan kunnen worden verleend met mogelijk onomkeerbare gevolgen, acht de voorzieningenrechter een spoedeisend belang aanwezig bij de verzoeken.

Inhoudelijk

5.       [verzoeker sub 1] betoogt dat het plan strijdt met de uitgangspunten van de ladder voor duurzame verstedelijking, zoals neergelegd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), omdat de raad niet heeft aangetoond dat aan de voorziene recreatiewoningen behoefte bestaat. Volgens hem neemt de raad ten onrechte, zonder marktonderzoek, aan dat er behoefte bestaan aan de met het plan mogelijk gemaakte recreatiewoningen.

5.1.    Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt:

"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

Artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, luidt:

"stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;"

5.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, onder 6.3, dient een in een bestemmingsplan voorziene ontwikkeling voldoende substantieel te zijn om als stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. De Afdeling hanteert daarbij een aantal uitgangspunten. Als uitgangspunt geldt onder meer dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen, die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling wordt aangemerkt. Een ander uitgangspunt is dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in een van de andere in artikel 1.1.1, eerste lid, onder i, van het Bro genoemde stedelijke voorzieningen in de vorm van een terrein met een ruimtebeslag van minder dan 500 m2, deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt.

Verder heeft de Afdeling in de overzichtsuitspraak onder 7 overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of een stedelijke ontwikkeling die een bestemmingsplan mogelijk maakt een nieuwe stedelijke ontwikkeling behelst, in onderlinge samenhang moet worden beoordeeld in hoeverre het plan, in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan, voorziet in een functiewijziging en welk planologische beslag op de ruimte het nieuwe plan mogelijk maakt in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan (uitspraken van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:915 (Oldenzaal), en van 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1064 (Waalre)).

5.3.    In paragraaf 3.1 van de plantoelichting staat dat de ontwikkeling waarin het plan voorziet een nieuwe stedelijke ontwikkeling is. Het plan voorziet weliswaar in 11 recreatiewoningen, maar volgens de raad is het beslag op de ruimte ten opzichte van het vorige plan meer dan 500 m2 door het toekennen van een groter bouwvlak en het realiseren van bijbehorende centrale voorzieningen. Ter zitting is door de raad toegelicht dat door voortschrijdend inzicht is gebleken dat met de voorziene ontwikkeling geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Daartoe is door de raad in het verweerschrift uiteengezet dat het voorliggende plan voorziet in 11 recreatiewoningen en een planologisch beslag op de ruimte van 81 m2, zodat onvoldoende substantiële ontwikkeling is om te kunnen worden aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Daarbij is in aanmerking genomen dat deze ontwikkeling is voorzien op gronden waar voorheen al een bestemming "Recreatie" gold en daarmee bebouwing voor recreatiewoningen was toegestaan.

Gelet op het voorgaande is twijfel mogelijk over het antwoord op de vraag of in dit geval sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De beoordeling hiervan vergt nader onderzoek, waarvoor deze procedure zich niet leent. Toch ziet de voorzieningenrechter in het betoog van [verzoeker sub 1] geen aanleiding om het plan te schorsen. De raad heeft namelijk een onderbouwing gegeven van de toets aan de ladder voor duurzame verstedelijking en toegelicht waarom het met het bestemmingsplan mogelijk gemaakte recreatiepark wel in een behoefte voorziet. In de plantoelichting is gemotiveerd dat de 11 recreatiewoningen een aanvulling vormen op het bestaand aanbod aan recreatiewoningen in de omgeving. Op dit moment zijn in de directe omgeving recreatieondernemingen aanwezig die zich richten op een grootschalige exploitatie van recreatieparken die een directe link hebben met een nabijgelegen strand en/of water. Het recreatiepark in het voorliggende plan heeft een ander karakter, omdat het kleinschalig is en ruimte biedt voor gasten met een luxe & eigentijdse uitstraling. Hiermee speelt het recreatiepark in op de wensen van verschillende doelgroepen. In het verweerschrift, hetgeen ter zitting nader is toegelicht, heeft de raad ook gewezen op onderzoeken, die de behoefte aantonen. Zo volgt uit het beleidsstuk "Toekomstvisie Noord-Beveland 2030" dat de raad als trend erkent dat in de gemeente een aanvullende vraag is aan recreatievoorzieningen, vanwege een toename van toerisme uit eigen land. Daarbij is ook gewezen op de conclusie van het onderzoeksbureau NBTC-NIPO Research dat de behoefte van toeristen verandert en de vraag naar luxe en comfortabele vakantiewoningen toeneemt. Dat deze trend nog steeds actueel is, blijkt uit het rapport "Verblijfstoerisme in Nederland in 2021 & 2022" door NBTC van 24 september 2021, waarin is geconcludeerd dat bepaalde (binnenlandse) bestemmingen, zoals een natuurlijke/rustige omgeving, winnen aan populariteit. In hetgeen [verzoeker sub 1] heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter - in aanmerking genomen het bovenstaande - geen aanleiding om te twijfelen dat de raad er van uit heeft kunnen gaan dat er behoefte is aan het recreatiepark. Daarbij acht de voorzieningenrechter mede van belang dat, zoals de raad ter zitting heeft aangegeven, uit onderzoek van Kenniscentrum Kusttoerisme volgt dat geen gevaar van onaanvaardbare leegstand van recreatiewoningen in Noord-Beveland bestaat.

Het betoog faalt.

6.       [verzoeker sub 1] betoogt dat het plan dat een uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein mogelijk maakt in strijd is met artikel 2.11 van de Provinciale Omgevingsverordening Zeeland 2018 (hierna: de Omgevingsverordening), omdat van een stedelijk gebied geen sprake is.

6.1.    Artikel 2.11 van de Omgevingsverordening luidt:

"1. In een bestemmingsplan wordt een nieuw verblijfsrecreatieterrein of uitbreiding van een verblijfsrecreatieterrein uitsluitend toegelaten in bestaand stedelijk gebied en met inachtneming van de overige bepalingen van deze verordening. In de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aannemelijk gemaakt dat voldaan wordt aan de in bijlage D onder 3 opgenomen uitgangspunten."

Artikel 2.1, aanhef en onder k, luidt:

"bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur;"

6.2.    Het plan heeft betrekking op gronden waaraan in het vorige bestemmingsplan "Bebouwde Kom Wissenkerke 2018" de bestemming "Recreatie" was toegekend. Gronden met deze bestemming waren mede bestemd als recreatieve voorzieningen, ondergeschikte detailhandels- en/of horeca-activiteiten, recreatiewoningen en daarbij behorende tuinen, groen en andere voorzieningen ten dienste van de bestemming. Gelet hierop heeft de raad naar voorlopig oordeel het plangebied kunnen aanmerken als bestaand stedelijk gebied, zodat zich in zoverre geen strijd met artikel 2.11 van de Omgevingsverordening voordoet.

Het betoog faalt.

7.       [verzoeker sub 1] stelt dat het plan in strijd is met de Structuurvisie Noord-Beveland 2008 (hierna: structuurvisie). Daartoe voert hij aan dat het plangebied samenvalt met de gebiedsaanwijzing "Overgangszone landelijk gebied met extensie bebouwing" en de beoogde ontwikkeling op gespannen voet staat met de voor dit gebied in de structuurvisie opgenomen belangen, te weten dat wordt gestreefd naar de ontwikkeling van een groene gordel.

7.1.    In paragraaf 3.4 van de plantoelichting heeft de raad gemotiveerd om welke redenen het plan volgens hem niet onverenigbaar is met de structuurvisie. Daartoe heeft de raad gewezen op het lage bebouwingspercentage en de waarborging van een groene inpassing van het perceel. Daarnaast vindt er een kwaliteitsimpuls plaats doordat het huidige rommelige beeld wordt gesaneerd en uit het zicht wordt onttrokken. In hetgeen [verzoeker sub 1] heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met de structuurvisie.

Het betoog faalt.

8.       [verzoeker sub 1] kan zich niet verenigen met de wijze waarop de binnen het plangebied aanwezige beschermenswaardige dieren in de besluitvorming zijn betrokken, waarbij hij in het bijzonder heeft gewezen op de aanwezigheid van vleermuizen en buizerds. Een enkel veldonderzoek is volgens [verzoeker sub 1] onvoldoende om alle aanwezige fauna te kunnen waarnemen.

8.1.    Voor zover [verzoeker sub 1] verwijst naar de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) stelt de voorzieningenrechter vast dat het plangebied niet in of nabij een Natura 2000-gebied ligt. De bepalingen over gebiedsbescherming in de Wnb zijn in dit geval daarom niet van belang.

8.2.    De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoering van het plan in de weg staat.

8.3.    Laatstgenoemde omstandigheid doet zich hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor. Ten behoeve van de planvorming is op 31 maart 2020 door ATKB een quickscan van het plangebied uitgevoerd. Daarin staat dat het plangebied geschikt is als verblijfplaats van de huismus, kleine marterachtigen en de rugstreeppad. In het vervolg hierop is in de maanden mei t/m september 2021 door Natuur-Wetenschappelijk Centrum gericht nader onderzoek gedaan naar onder meer de huismus, de wezel, hermelijn en rugstreeppad. De resultaten zijn neergelegd in het rapport "Aanvullende onderzoeken naar diverse soortgroepen Dorpsdijk Wissenkerke" van september 2021 (hierna: aanvullend ecologisch onderzoek). Daarin is geconcludeerd dat het plangebied een functie kan hebben voor de huismus. Bij het slopen van de bestaande bebouwing kan volgens het aanvullend ecologisch onderzoek sprake zijn van een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Wnb ten aanzien van de huismus. Op de zitting heeft de raad in dit verband verklaard dat de bebouwing waar de huismus is waargenomen zich in het zuidelijke deel van het plangebied bevindt en deze bebouwing zal worden behouden. Voor overige diersoorten is geconcludeerd dat de verbodsbepalingen niet in het geding zullen komen bij het uitvoeren van de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt.

[verzoeker sub 1] heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht voor twijfel aan de juistheid van de conclusies in de quickscan en het aanvullend ecologisch onderzoek. Niet valt in te zien dat intensiever onderzoek zou hebben geleid tot andere conclusies.

8.4.    Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

9.       [verzoeker sub 1] betoogt dat het plan een grotere horecavoorziening en meer bebouwing mogelijk maakt dan bij de vaststelling van het bestemmingsplan is voorzien, en, nu niet is onderzocht wat de gevolgen daarvan zijn, geluidsoverlast kan optreden. Daarmee is een goed woon- en leefklimaat voor hem niet gewaarborgd. [verzoeker sub 1] voert daartoe allereerst aan dat in artikel 3.2.2, onder c en d, van de planregels, gelezen in samenhang met de verbeelding, weliswaar is geregeld dat de oppervlakte voor recreatiewoningen en bebouwing voor centrale voorzieningen ten hoogste 1003 m2 respectievelijk 381 m2 bedraagt, maar volgens hem niet is uitgesloten dat binnen het hele bouwvlak met een totale omvang van 7.120 m2 bebouwing voor recreatieve voorzieningen met een bedrijfsmatige exploitatie tot stand kan komen waarin hinderveroorzakende activiteiten plaatsvinden. Daarnaast voert [verzoeker sub 1] aan dat het niet duidelijk is of de raad ter plaatse van de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - centrale voorziening" alleen ondergeschikte horeca-activiteiten heeft willen toestaan of dat de voorzieningen van het recreatiepark ook voor derden dan wel andere vormen van recreatie zijn bedoeld. De planregels geven hierover volgens [verzoeker sub 1] geen duidelijkheid, omdat in artikel 3.1, onder b, van de planregels alleen horeca-activiteiten staan opgenomen, terwijl artikel 1.22 van de planregels verwijst naar ondergeschikte horeca. Verder wijst [verzoeker sub 1] erop dat ten onrechte geen definitie van het begrip recreatieve voorzieningen met een bedrijfsmatige exploitatie in de planregels is opgenomen, de raad in de planregels geen openingstijden voor horeca heeft vastgesteld en in de planregels geen beperking is opgenomen voor de omvang van het terras.

9.1.    Het plangebied heeft de bestemming "Recreatie" met een bouwvlak achteraan op het perceel met de functieaanduiding "recreatiewoning" en een maximum bebouwd oppervlak van 1003 m2 en een bouwvlak vooraan op het perceel met de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - centrale voorziening" met een maximum bebouwd oppervlak van 381 m2.

9.2.    Artikel 3.1 van de planregels luidt, voor zover van belang:

"De voor 'Recreatie' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. recreatieve voorzieningen met een bedrijfsmatige exploitatie;

b. ondergeschikte detailhandels- en/of horeca-activiteiten uitsluitend ten dienste van deze voorzieningen;

c. ter plaatse van de aanduiding 'recreatiewoning', recreatiewoningen;

[…];"

Artikel 3.2.2 luidt, voor zover van belang:

"a. de gebouwen mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' worden gebouwd;

[…]

c. ter plaatse van de aanduiding 'recreatiewoning' geldt een maximum bebouwingsoppervlakte, ten behoeve van recreatiewoningen, zoals op de verbeelding is aangegeven. Indien geen bebouwingsoppervlakte is aangegeven, geldt een bebouwingsoppervlakte van 100% van het bouwvlak;

d. ter plaatste van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - centrale voorziening' geldt een maximum bebouwingsoppervlakte, ten behoeve van centrale voorzieningen, zoals op de verbeelding is aangegeven;

[…];"

Artikel 3.4 van de planregels luidt

"Tot het verboden gebruik als bedoeld in 7.1 wordt in ieder geval gerekend het gebruiken van gronden voor de uitoefening van horeca-activiteiten, tenzij het ondergeschikte, kleinschalige horeca-activiteiten betreft met een maximum oppervlakte van 100 m²."

Artikel 1.22 geeft een definitie van het begrip ‘centrale voorzieningen’, dat luidt:

"voorzieningen ten behoeve van het verblijfsrecreatieterrein als: voorzieningen voor sport, spel en ontspanning, ondergeschikte horeca (kantine, restaurant, e.d.) ondergeschikte detailhandel (winkeltje), terrassen, verlichting, sanitair, opslag, nutsvoorzieningen en een ontvangstkantoor."

9.3.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de planregeling, bezien tezamen met de verbeelding, niet onduidelijk dan wel anderszins rechtsonzeker. In de planregels is een maximum bebouwingsoppervlakte opgenomen, gerelateerd aan de functieaanduiding. Verder is de centrale voorziening bedoeld voor gasten van het park en zullen hier ondergeschikte horeca-, cultuur- en ontspanningsactiviteiten plaatsvinden. Dat de horeca is bedoeld ten behoeve van gebruikers van het recreatiepark en niet voor derden, is bepaald in de planregels. Op grond van artikel 1.22 van de planregels moet het, voor zover hier van belang, gaan om horeca die ondergeschikt is aan de hoofdactiviteit. In artikel 3.1, onder b, van de planregels staat dat dit uitsluitend is bestemd ten dienste van de recreatieve voorzieningen die het plan mogelijk maakt. Verder is in artikel 3.4 van de planregels bepaald dat de uitoefening van horeca-activiteiten, waaronder ook terrassen, is beperkt tot ondergeschikte, kleinschalige activiteiten met een maximum oppervlakte van 100 m2. De horeca-activiteiten die het plan mogelijk maakt, staan daarmee ten dienste van de bestemming "Recreatie". Voor zover [verzoeker sub 1] in dit verband heeft aangevoerd dat de raad ten onrechte geen openingstijden voor horeca in de planregels heeft vastgelegd, overweegt de voorzieningenrechter dat de raad daarvan in redelijkheid heeft kunnen afzien. Daarbij hecht zij er belang aan dat binnen de bestemming "Recreatie" geen zelfstandige horeca, maar slechts ondergeschikte horeca is toegestaan bedoeld voor de gasten die in het plangebied verblijven. Hetgeen [verzoeker sub 1] met betrekking tot het begrip recreatieve voorzieningen met een bedrijfsmatige exploitatie naar voren brengt, geeft voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de raad dit begrip ten onrechte niet in het plan heeft gedefinieerd.

9.4.    Over de vrees voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van de ontwikkeling van het plan, overweegt de voorzieningenrechter dat de raad ten behoeve van de vaststelling van het plan voor het aspect geluid aansluiting heeft gezocht bij de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure). In de VNG-brochure wordt in verband met geluid voor een kleinschalig recreatiepark, SBI code 522/553, in het omgevingstype ‘rustige woonwijk’ een afstand van 50 m tot milieugevoelige objecten aanbevolen. Vast staat dat de afstand van de woning van [verzoeker sub 1] tot aan de gronden van het plangebied met de bestemming "Recreatie" kleiner is dan 50 m. Dit is evenwel voor de voorzieningenrechter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, gelet op het volgende. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de geringe afwijking van de richtafstand ruimtelijk aanvaardbaar is en daarbij gewezen op het uitgevoerde geluidonderzoek. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de memo "Akoestisch onderzoek [locatie 1] te Wissenkerke" door Kraaij Akoestisch Adviesbureau van 28 september 2021. Bij de berekening is rekening gehouden met een geluidscherm dat op basis van het plan is geborgd. Uit de rekenresultaten van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximaal geluidniveau volgt dat ter plaatse van de woning van [verzoeker sub 1] in deze situatie zal worden voldaan aan de richtwaarden uit de VNG-brochure. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen [verzoeker sub 1] heeft aangevoerd, gelet ook op hetgeen onder 9.3 is overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat aan het akoestisch onderzoek zodanige gebreken kleven, of dat het akoestisch onderzoek zodanige leemten in kennis bevat dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet in redelijkheid van het rapport uit heeft kunnen gaan.

9.5.    Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woning van [verzoeker sub 1] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Het betoog faalt.

10.     [verzoeker sub 1] betoogt verder dat het plan ten onrechte niet voorziet in een maximum goot- en bouwhoogte voor het in het zuidelijk gelegen plandeel met de bestemming "Recreatie", de functieaanduidingen "pension" en "recreatiewoning" en een bouwvlak.

10.1.  De raad heeft ter zitting hierover gesteld dat was beoogd om ook in zoverre een maximum goot- en bouwhoogte op de verbeelding op te nemen, maar dat dit abusievelijk niet is gebeurd bij de vaststelling van het plan.

Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De voorzieningenrechter ziet hierin in deze procedure, de betrokken belangen afwegend, echter geen aanleiding om het plan te schorsen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter de aard en omvang van het gebrek in het bestreden besluit en de omstandigheid dat de raad desgevraagd ter zitting heeft bevestigd dat de bestaande bebouwing op dit deel van het plangebied niet zal worden gesloopt.

Het betoog faalt.

11.     [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] betogen dat in het plan onvoldoende rekening is gehouden met de verkeersveiligheid op de Dorpsdijk.

[verzoeker sub 2] voert in dat verband aan dat de raad zich voor het bepalen van de verkeersgeneratie als gevolg van het plan baseert op niet valide verkeersgegevens. Deze kunnen volgens [verzoeker sub 2] niet ten grondslag worden gelegd aan het plan. Verder heeft de raad dagelijkse verkeersbewegingen van gasten, zoals bij een bezoek aan een nabijgelegen supermarkt of restaurant, ten onrechte niet bij de berekening van de verkeersgeneratie betrokken, zo stelt [verzoeker sub 2]. Daarnaast betoogt [verzoeker sub 2] dat de raad ten onrechte heeft gekozen voor het ontsluiten van het recreatiepark via de Dorpsdijk, terwijl een ontsluiting via de Keihoogteweg minder belastend is.

11.1.  In paragraaf 4.11 van de plantoelichting staat dat het plangebied wordt ontsloten op de Dorpsdijk. Verder is daarin de verkeersgeneratie van de nieuwe ontwikkeling inzichtelijk gemaakt op basis van de kengetallen uit de CROW-publicatie 381 "Toekomstbestendig parkeren - Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" (hierna: de CROW-publicatie). Daaruit volgt, uitgaande van de stedelijkheidsgraad ‘niet stedelijk’ en de gebiedstype ‘rest bebouwde kom’, dat de verkeerstoename als gevolg van het plan ten opzichte van de planologisch toegestane situatie 33 mvt/etmaal is en dat de Dorpsdijk voldoende capaciteit biedt om deze toename te verwerken. In het aangevoerde bestaat geen aanleiding om aan de gegeven toelichting te twijfelen. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot verkeersonveilige situaties. De voorzieningenrechter acht daarbij van betekenis dat de Dorpsdijk een erftoegangsweg is waar een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt.

11.2.  Over de ontsluiting is in paragraaf 4.11 van de plantoelichting toegelicht dat er verschillende ontsluitingsmogelijkheden zijn bekeken aan de Keihoogteweg, Tuindorp en Dorpsdijk. Hieruit is geconcludeerd dat de ontsluiting op de Dorpsdijk het meest wenselijk is wat betreft verkeersveiligheid. Een ontsluiting aan de Keihoogteweg is niet wenselijk gezien de ontsluitingsstructuur en de verkeersveiligheid voor langzame verkeersdeelnemers, waaronder wandelaars. Verder heeft de raad er ter zitting op gewezen dat de Keihoogteweg smal is. Hetgeen [verzoeker sub 2] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het voorgestelde alternatief niet voldoende bij zijn besluitvorming heeft betrokken en er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien om te kiezen voor de beoogde ontsluiting van het recreatiepark.

11.3.  De betogen falen.

12.     Ten aanzien van de overige door [verzoeker sub 1] aangevoerde beroepsgronden, waaronder de aspecten luchtkwaliteit, verkeer en parkeren, verwacht de voorzieningenrechter, mede in aanmerking genomen hetgeen onder 9.3 is overwogen, niet dat deze beroepsgronden in de bodemprocedure tot een gegrond beroep zullen leiden. Ook wat deze aspecten betreft ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

Conclusie

13.     Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

14.     De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Lammers, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2022

890