Uitspraak 202103285/1/R4


Volledige tekst

202103285/1/R4.
Datum uitspraak: 16 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Aalten,

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 13 april 2021 in zaak nrs. 21/952 en 20/5634 in het geding tussen:

[appellant],

en

het college van burgemeester en wethouders van Aalten.

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2019 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het verbouwen van een voormalig winkelpand tot een tweetal woonruimtes aan de [locatie 1] te Aalten.

Bij besluit van 15 september 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 september 2020 vernietigd voor zover daarbij is besloten op het bezwaar gericht tegen de verleende omgevingsvergunning, en de rechtsgevolgen van het besluit van 15 september 2020 in zoverre in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2021, waaraan [appellant A] en [appellante B], bijgestaan door mr. D. Pool, en het college, vertegenwoordigd door B. Witjes en J. ten Klooster, door middel van een videoverbinding hebben deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 18 december 2019 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor onder meer de activiteiten bouwen en handelen in strijd met het bestemmingsplan voor het verbouwen van een voormalig winkelpand (hierna: het perceel) naar twee woningen aan de [locatie 1]. [vergunninghouder] heeft een van de woningen verkocht aan [persoon A]. Het adres van de nieuw te realiseren woning voor [persoon A] is [locatie 2]. [vergunninghouder] woont in het overige deel van het pand op het adres [locatie 1].

2.       Op grond van het bestemmingsplan ‘’Kern Aalten 2011’’ rust op het perceel de bestemming ‘’Detailhandel’’. Op grond van het parapluplan ‘’Gemeente Aalten’’ (hierna: het parapluplan) ligt het perceel in de zone ‘’Overige zone- nieuwbouw niet toegestaan’’. De woning is in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van de Wabo en artikel 24.1.2 van de planregels van het parapluplan verleend. Niet in geschil is dat de omgevingsvergunning alleen ziet op het realiseren van de woning van [persoon A] aan de [locatie 2].

[appellant] woont naast het voormalige winkelpand en kan zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning. Hij vreest overlast van fietsen bij zijn voordeur of tegen zijn scheidingsmuur te zullen ervaren en stelt dat niet is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 24.1.2. van het parapluplan. [appellant] heeft daarnaast in een nader stuk en ter zitting aangegeven te vrezen dat de verleende omgevingsvergunning zal leiden tot een verhoging van de parkeerdruk.

3.       De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die van de uitspraak deel uitmaakt.

Beoordeling instandlating rechtsgevolgen

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank onterecht de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van het college in stand heeft gelaten, omdat daardoor een leemte in zijn rechtsbescherming ontstaat. Volgens [appellant] is het college in de bezwaarfase ten onrechte niet ingegaan op het betoog van [appellant] dat in strijd gehandeld wordt met het Bouwbesluit 2012 en is hem vervolgens het relativiteitsvereiste tegengeworpen in beroep waardoor nimmer een inhoudelijke behandeling van zijn betoog heeft plaatsgevonden.

4.1.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

4.2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de artikelen 4.30 en 4.35 van het Bouwbesluit 2012 waarop [appellant] zich beroept, kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden. Dit betekent dat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste van toepassing is op de door [appellant] naar voren gebrachte betogen over schending van die artikelen.

De toepasselijkheid van het relativiteitsvereiste brengt met zich dat een schending van de ingeroepen rechtsregel niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. De toepasselijkheid van het relativiteitsvereiste brengt daarnaast met zich dat een schending van de ingeroepen rechtsregel ook niet in de weg kan staan aan het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit na vernietiging (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1951).

Het tegenwerpen van het relativiteitsvereiste bij de beslissing over het in stand laten van de rechtsgevolgen veronderstelt overigens dat de vernietiging van het besluit is gebaseerd op schending van een andere rechtsregel dan de rechtsregel waarop het relativiteitsvereiste van toepassing is. Het relativiteitsvereiste staat er immers aan in de weg dat het besluit (mede) wordt vernietigd vanwege schending van een rechtsregel waarop dat vereiste van toepassing is. De rechtbank heeft aan de vernietiging van het besluit van 15 september 2020 mede ten grondslag gelegd dat daarin niet is ingegaan op de betogen van [appellant] over de artikelen 4.30 en 4.35 van het Bouwbesluit 2012. Het hoger beroep is echter niet gericht tegen dat onderdeel van de rechtbankuitspraak. Wat er in zoverre zij van dat oordeel van de rechtbank, de conclusie moet hier zijn dat de rechtbank uiteindelijk terecht reden heeft gezien om het relativiteitsvereiste aan [appellant] tegen te werpen bij haar beslissing over het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Daarom mocht de rechtbank afzien van een inhoudelijke bespreking van die betogen.

Het betoog slaagt niet.

5.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit in stand heeft gelaten omdat het door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek niet is hersteld in beroep. Hiertoe voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college niet aan artikel 24.1.2, sub b en/of sub c van het parapluplan hoeft te toetsen omdat het voormalige winkelpand aan de Lichtenvoordsestraatweg genoemd wordt in de rapportage ‘’Toekomstbeeld Kattenberg’’ (hierna; de rapportage) en daarmee in de centrumvisie past. Volgens [appellant] is deze rapportage niet gelijk te stellen met de in artikel 24.1.2 van het parapluplan genoemde centrumvisie, omdat de rapportage niet bekend was ten tijde van het vaststellen van dat plan.

5.1.    In het parapluplan zijn de begrippen centrumvisie en centrumgebied niet gedefinieerd. Daargelaten of het bouwplan is gelegen in het centrumgebied ziet de Afdeling in het door [appellant] aangevoerde in hoger beroep geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie zou zijn gekomen dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand kunnen worden gelaten omdat voldaan wordt aan artikel 24.1.2, sub b en c, van het parapluplan. Hierbij is het volgende van belang.

Ter zitting van de Afdeling heeft het college nader toegelicht dat de centrumvisie als bedoeld in artikel 24.1.2, sub b, van het parapluplan bestaat uit verschillende beleidsdocumenten die zien op het centrumgebied, zoals de ‘’Woningbouwplanning gemeente Aalten 1-1-2020’’ (hierna: de woningbouwplanning) en de voormelde rapportage. Uit de ‘’Groene Lijst’’ in de woningbouwplanning en de rapportage volgt dat een drietal locaties resteren voor transformaties in het centrum. Eén van deze locaties betreft de [locatie 2]. Tevens is een overeenkomst gesloten om de winkel aan de [locatie 1] te transformeren tot een woning waarmee ten opzichte van de bestaande situatie één woning wordt toegevoegd. De enkele omstandigheid dat de centrumvisie als bedoeld in het parapluplan wordt ingevuld door beleidsdocumenten van na de vaststelling van het parapluplan brengt niet met zich dat reeds daarom de rechtsgevolgen van het besluit niet in stand kunnen worden gelaten. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de transformatie van de winkel naar woning, als voorzien in de beleidsdocumenten, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan past in de centrumvisie en dat daarmee wordt voldaan aan artikel 24.1.2, sub b, van het parapluplan.

De Afdeling overweegt verder dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat wordt voldaan aan artikel 24.1.2, sub c, van het parapluplan, omdat de woning voorziet in de versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Daarbij heeft het college van belang kunnen achten dat de realisering van de woning voorkomt dat leegstand en verpaupering van de aanloopstraat naar het kernwinkelgebied van Aalten ontstaan en dat een kwaliteitsverbetering van de gevel van het pand wordt bewerkstelligt, de gevels van de panden worden namelijk aangepast, de winkelpuien verdwijnen en de woning krijgt een eigen entree, waardoor op haar beurt ook de kwaliteit van de openbare ruimte wordt versterkt en de leefbaarheid van het gebied wordt vergroot.

Het betoog slaagt niet.

6.       Ter zitting en in een nader stuk heeft [appellant] toegelicht dat hetgeen hij naar voren heeft gebracht over de mogelijke toename van de parkeerdruk door de realisering van de woning aan de Lichtenvoordsestraatweg geen beroepsgrond is, maar slechts een verzuchting. De Afdeling gaat hier dan ook niet op in.

Slot en conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2022

700-993

BIJLAGE

Artikel 8:69a Awb

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Artikel 2.10 Wabo

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de

bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met

toepassing van artikel 2.12;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met

redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

e. (…)

Artikel 2.12 Wabo

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en;

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

Artikel 24 Bestemmingsplan Parapluplan Gemeente Aalten

(…)

24.1.2. Afwijken ten behoeve van nieuwbouw van woningen

Het bevoegd gezag kan middels een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 24.1.1 voor de (nieuw)bouw van één of meerdere woningen, onder voorwaarde dat:

a. de woning past in het gemeentelijk woningbouwprogramma;

b. de woning past in de centrumvisie, voor zover de woning aan het centrumgebied wordt toegevoegd;

c. de woning voorziet in een versterking van de ruimtelijke kwaliteit, voor zover de woning buiten het centrumgebied wordt gebouwd;

(…)