Uitspraak 202102033/1/R4


Volledige tekst

202102033/1/R4.
Datum uitspraak: 16 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Aalten,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Aalten,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2019 heeft het college hogere grenswaarden zoals bedoeld in de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) vastgesteld voor de woning [locatie 1] te Aalten.

Bij besluit van 15 september 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2021, waaraan [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. D. Pool, en het college, vertegenwoordigd door B. Witjes en J. ten Klooster, door middel van een videoverbinding hebben deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het besluit van 18 december 2019 is genomen vanwege de verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en handelen in strijd met het bestemmingsplan voor het verbouwen van een voormalig winkelpand en woning naar twee woningen aan de [locatie 1]. [partij A] heeft een van de woningen verkocht aan [partij B]. Het adres van de nieuw te realiseren woning voor [partij B] is [locatie 2]. [partij A] woont in het overige deel van het pand op het adres [locatie 1]. Voor de hoogste toelaatbare geluidsbelasting ter plaatse van de zuidwestgevel van het tot geluidsgevoelig gebouw te bestemmen bouwwerk heeft het college hogere geluidgrenswaarden als bedoeld in artikel 110a van de Wgh vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting.

2.       [appellant] woont naast het winkelpand en kan zich niet verenigen met dit besluit. Hij vreest dat de realisering van de woning niet bijdraagt aan de totaalontwikkeling van de gemeente Aalten en dat door de realisering van de woning openbare parkeerplaatsen verloren gaan waardoor een verhoging van de parkeerdruk in de omgeving zal ontstaan.

3.       De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die van de uitspraak deel uitmaakt.

Belanghebbende

4.       Het college stelt in het verweerschrift dat [appellant] geen belanghebbende bij het besluit van 18 december 2019 is en dat zijn beroep om die reden niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Hiertoe voert het college, onder meer, aan dat [appellant] geen (toekomstige) eigenaar, zakelijk gerechtigde of gebruiker is van een van de woningen waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld.

4.1.    Het perceel van [appellant] ligt direct naast het perceel waarvoor bij het bestreden besluit hogere grenswaarden zijn vastgesteld. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat, nu [appellant] - als direct omwonende - belang heeft bij het al dan niet realiseren van de woning, hij door het besluit tot vaststelling van hogere geluidgrenswaarden rechtstreeks in zijn belang wordt geraakt. Gelet op het voorgaande is [appellant] belanghebbende bij het besluit tot vaststelling van hogere geluidsgrenswaarden.

Relativiteitsvereiste

5.       [appellant] betoogt dat het besluit tot vaststelling van de hogere waarde in strijd met artikel 110a, vijfde lid, van de Wgh tot stand is gekomen. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte geen akoestisch onderzoek heeft uitgevoerd, maar slechts een akoestische toets heeft uitgevoerd, waardoor is afgeweken van het beleid zoals dat is neergelegd in het op 8 september 2009 vastgestelde beleid ‘’hogere geluidgrenswaarden gemeente Aalten’’ (hierna: het beleid). [appellant] voert aan dat het onderdeel ‘’cumulatie van geluid’’ ontbreekt in het besluit van 18 december 2019, terwijl dit volgens het beleid wel is vereist. [appellant] betoogt verder dat het college ten onterecht niet heeft bezien of maatregelen ter vermindering van geluidsoverlast mogelijk dan wel wenselijk waren.

5.1.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

5.2.    Artikel 110a, eerste lid, van de Wgh luidt: ‘’Burgemeester en wethouders zijn binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting.’’

Het vijfde lid luidt: ’’Het eerste en tweede lid vinden slechts toepassing indien toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein, de weg of spoorweg, van de gevel van de betrokken woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen onderscheidenlijk aan de grens van de betrokken geluidsgevoelige terreinen tot de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard. Bij algemene maatregelen van bestuur kan worden bepaald dat de in dit lid bedoelde bevoegdheid enkel in bij die maatregel aan te geven gevallen kan worden toegepast.’’

5.3.    Het belang van [appellant] is erin gelegen dat hij gevrijwaard wil blijven van de realisering van woningbouw naast zijn perceel zodat er onder andere geen afname van openbare parkeerplaatsen zal plaatsvinden. De ingeroepen normen betreffen normen uit de Wgh die niet strekken tot bescherming van dat belang, maar tot de bescherming van de belangen van de toekomstige bewoners van het perceel.

[appellant] woont op het perceel [locatie 3]. Hij is derhalve geen bewoner van een woning waarvoor een hogere waarde is vastgesteld. Evenmin is gebleken dat hij eigenaar is van een woning waar het besluit van 18 december 2019 op ziet en niet is gebleken van concrete interesse in de koop en/of bewoning van de woning waar het besluit van 18 december 2019 op ziet. Derhalve strekt de regeling kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant].

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het besluit van 15 september 2020 vanwege de door [appellant] aangevoerde beroepsgronden. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden.

Slot en conclusie

6.       Het beroep is ongegrond.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2022

700-993

BIJLAGE

Artikel 1:2 Awb

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Artikel 8:69a Awb

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Artikel 110a Wet geluidhinder

1. Burgemeester en wethouders zijn binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting

2. In afwijking van het eerste lid zijn indien ten behoeve van een activiteit in meer dan één gemeente een hogere waarde voor de bij of krachtens de wet genoemde ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting dient te worden vastgesteld, burgemeester en wethouders van de gemeente binnen wier grenzen deze activiteit zal worden uitgevoerd bevoegd een hogere waarde vast te stellen.

(…)

5. Het eerste en tweede lid vinden slechts toepassing indien toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein, de weg of spoorweg, van de gevel van de betrokken woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen onderscheidenlijk aan de grens van de betrokken geluidsgevoelige terreinen tot de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard. Bij algemene maatregelen van bestuur kan worden bepaald dat de in dit lid bedoelde bevoegdheid enkel in bij die maatregel aan te geven gevallen kan worden toegepast.