Uitspraak 202005314/1/R3


Volledige tekst

202005314/1/R3.
Datum uitspraak: 9 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellante sub 1], wonend te Brielle,

2.       [appellant sub 2], wonend te Brielle,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2020 in zaak nr. 18/5706 in het geding tussen:

[appellante sub 1]

en

het college van burgemeester en wethouders van Brielle.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2018 heeft het college het verzoek van [appellante sub 1] om handhavend op te treden tegen het pand op het perceel [locatie A] te Brielle, afgewezen.

Bij besluit van 30 oktober 2018 heeft het college het door [appellante sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellante sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante sub 1] hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellant sub 2] hebben een schriftelijke uiteenzetting op het hoger beroep van [appellante sub 1] gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2021, waar [appellante sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M. van Gastel, advocaat te Hellevoetsluis, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. van der Eijk, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante sub 1] woont op het perceel [locatie B]. Zij heeft bij brief van 21 februari 2018 het college verzocht handhavend op te treden tegen het pand op het perceel [locatie A]. Zij heeft er daarbij op gewezen dat de nok van het pand is verhoogd in afwijking van de op 9 april 2015 verleende omgevingsvergunning. Zij heeft er verder op gewezen dat het gehele pand als B&B wordt gebruikt, wat in strijd is met het bestemmingsplan en afwijkt van de verleende omgevingsvergunning.

Het college heeft het verzoek om handhavend op te treden afgewezen. [appellante sub 1] is het daar niet mee eens.

2.       Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vesting" rust op het perceel de bestemming "Wonen" met de nadere aanduiding "garage".

Ingevolge artikel 15.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "garage" uitsluitend bestemd voor garages en bergplaatsen ten behoeve van de woningen.

3.       [appellant sub 2] heeft op 30 januari 2015 een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning ingediend, omdat hij het pand op het perceel in afwijking van het bestemmingsplan wilde gaan gebruiken als atelier en B&B.

Bij besluit van 9 april 2015 heeft het college aan [appellant sub 2] op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen en gebruiken van het pand als atelier en B&B.

Beoordeling van het hoger beroep

4.       De Afdeling stelt voorop dat bij het beoordelen van de vraag waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, de aanvraag, met de daarbij horende bouwtekeningen en andere stukken, leidend is.

5.       [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het gehele pand als B&B in strijd is met de in april 2015 verleende omgevingsvergunning. Zij voert in dit verband aan dat de omgevingsvergunning is verleend voor het gebruik van het pand als atelier en B&B. Alleen het gezamenlijk gebruik van het pand als atelier en B&B is dus toegestaan. Het gebruik als B&B moet ondergeschikt zijn aan het gebruik als atelier, wat strookt met de definitie van B&B volgens Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal en past binnen de systematiek van het bestemmingsplan. Volgens [appellante sub 1] leidt de lezing van de rechtbank ertoe dat het gehele pand als B&B kan worden gebruikt, wat er in feite op neerkomt dat er dan niet langer een B&B, maar een hotel, zoals gedefinieerd in het bestemmingsplan, in het pand is gevestigd. Aangezien er sinds 2017 geen atelier meer is en het gehele pand als B&B wordt gebruikt, wordt het pand gebruikt in afwijking van de verleende vergunning.

5.1.    [appellant sub 2] heeft een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning voor het gebruiken van het pand als atelier en B&B ingediend. In het besluit van 9 april 2015 staat dat een omgevingsvergunning wordt verleend voor de activiteit "het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan zijnde gebruik als atelier en B&B."

Naar het oordeel van de Afdeling is daarmee zowel het gebruik als atelier als het gebruik als B&B vergund. Uit de aanvraag en de daarbij behorende stukken blijkt niet dat is gevraagd om een gebruik als B&B dat ondergeschikt is aan het gebruik als atelier. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, blijkt ook uit het besluit niet dat het gebruik als B&B ondergeschikt moet zijn aan het gebruik als atelier. De definitie van B&B in de Van Dale betekent niet dat de vergunning anders moet worden uitgelegd. Uit de omstandigheid dat het gebruik als atelier en B&B wordt toegestaan, kan niet worden afgeleid dat beide functies alleen tezamen mogen worden uitgeoefend en dat het gebruik van het pand alleen als B&B niet is toegestaan. In de vergunning wordt afgeweken van het bestemmingsplan, zodat de systematiek van het bestemmingsplan en de definitie in het bestemmingsplan van het begrip 'hotel' niet doorslaggevend zijn voor de uitleg welk gebruik is vergund.

Het betoog slaagt niet.

6.       [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat met de verleende omgevingsvergunning niet de verhoging van de nok voor de B&B is vergund. Door de zolderverdieping te verhogen en te gebruiken voor de B&B wordt er gehandeld in strijd met de verleende omgevingsvergunning, aldus [appellante sub 1].

6.1.    Bij het aanvraagformulier zijn verschillende bouwtekeningen gevoegd. Op de tekening van het aanzicht van de voor- en achtergevel van het pand in de nieuwe situatie is de verhoging van de nok ingetekend. Op de plattegrond van de nieuwe situatie zijn op de verdieping onder de nok twee verblijfsruimtes, een badkamer en een toiletruimte ten behoeve van de B&B ingetekend.

Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de aanvraag betrekking heeft op een verhoging van de nok ten behoeve van het gebruik als B&B. Uit het besluit blijkt dat het college voor het aangevraagde gebruik de omgevingsvergunning heeft verleend. Het aanvraagformulier en de tekeningen daarbij maken onderdeel uit van het besluit. Dat in het besluit een andere omschrijving van de bouwwerkzaamheden is opgenomen en mogelijk ook, zoals [appellante sub 1] aanvoert, een onjuiste wettelijke grondslag, leidt niet tot het oordeel dat de verhoging van de nok niet is vergund, want de tekeningen zijn duidelijk.

Het betoog slaagt niet.

Beoordeling van het incidenteel hoger beroep

7.       [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank zijn verzoek om [appellante sub 1] te veroordelen tot vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten, ten onrechte heeft afgewezen. Hij voert in dit verband aan dat het ten tijde van het instellen van het beroep en het hoger beroep evident was dat dit niet zou slagen. Er is daarom sprake van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, zodat [appellante sub 1] de door hem gemaakte kosten moet vergoeden.

7.1.    De rechtbank heeft overwogen dat geen sprake is van misbruik van procesrecht, zodat daarom geen grond bestaat voor de vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2].

7.2.    Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Algemene wet bestuursrecht, kan een natuurlijke persoon slechts in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht.

7.3.    Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is sprake indien op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat ten tijde van het instellen van het (hoger) beroep het voor appellant evident was dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat viel te verwachten.

7.4.    Niet in geschil is dat, zoals [appellant sub 2] aanvoert, [appellante sub 1] geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de verlening van de omgevingsvergunning. Dit betekent niet dat het voor haar ten tijde van het instellen van haar beroep tegen het besluit van 30 oktober 2018 evident was dat het ingestelde beroep kansloos was. [appellante sub 1] bestrijdt de onherroepelijkheid van de verleende vergunning immers niet, maar betoogt dat er in strijd met die vergunning wordt gehandeld. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht en zij heeft [appellante sub 1] dan ook terecht niet tot vergoeding van de door [appellant sub 2] gemaakte proceskosten veroordeeld.

De Afdeling ziet vervolgens in de omstandigheid dat [appellante sub 1] hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ook geen aanleiding voor dat oordeel. Voor een veroordeling in de proceskosten van [appellant sub 2] ten laste van [appellante sub 1] bestaat daarom ook in hoger beroep geen aanleiding.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

8.       Het hoger beroep van [appellante sub 1] en het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2022

473