Uitspraak 202005172/1/R4 en 202002844/1/R4


Volledige tekst

202005172/1/R4 en 202002844/1/R4.
Datum uitspraak: 2 februari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Mill, gemeente Land van Cuijk,

tegen de tussenuitspraak van 27 maart 2020 en de eindspraak van 10 augustus 2020 van de rechtbank Oost­-Brabant in zaak nr. 18/1724 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis, thans Land van Cuijk (hierna: het college),

en

uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 27 maart 2020 in zaken nrs. 19/923 en 19/924 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college.

Procesverloop zaak nr. 202005172/1/R4

Bij besluit van 7 juni 2018 heeft het college het besluit van 4 oktober 2010, waarbij een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) voor de inrichting op het perceel [locatie 1] te Westerbeek is verleend, gedeeltelijk ingetrokken. De intrekking ziet op de stallen 1, 19, 23 en 25 t/m 28, de uitbreiding van de stallen 3 en 18, inclusief de in die stallen vergunde dieren, gebouw 24 en de opslag van diesel, smeerolie en afgewerkte olie in gebouw 19.

Bij tussenuitspraak van 27 maart 2020 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.

Bij brief van 28 april 2020 heeft het college het besluit van 7 juni 2018 nader gemotiveerd.

Bij einduitspraak van 10 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 7 juni 2018 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 juni 2018 vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De tussenuitspraak en de einduitspraak zijn aangehecht.

Tegen de tussenuitspraak en de einduitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Procesverloop zaak nr. 202002844/1/R4

Bij besluit van 7 februari 2019 (hierna: besluit 1 van 7 februari 2019) heeft het college de bij besluit van 21 juli 1998 verleende revisievergunning op grond van de Wm voor het adres [locatie 1] en [locatie 2] te Westerbeek gedeeltelijk ingetrokken. Het gaat om het in gebruik nemen van stal 16, inclusief het houden van 113 vleesvarkens > 25 kilogram, stal 17, inclusief het houden van 113 vleesvarkens > 25 kilogram en stal 18, inclusief het houden van 114 vleesvarkens > 25 kilogram, en het in gebruik hebben van drie gebouwen met nummer 27.

Bij besluit van 7 februari 2019 (hierna: besluit 2 van 7 februari 2019) heeft het college het verzoek van [appellante] van 1 oktober 2014 om de bij besluit van 4 oktober 2010 verleende omgevingsvergunning gedeeltelijk in te trekken afgewezen. Het verzoek richt zich op stal 1, inclusief de hierin vergunde 900 vleesvarkens > 25 kilogram, de gedeeltelijke roostervloer en het chemisch luchtwassysteem, een gedeelte van stal 3, inclusief de hierin vergunde 600 gespeende biggen, een gecombineerd luchtwassysteem met chemische wasser (lamellenfilter) en waterwasser en het bouwwerk voor zuuropslag aan de noordzijde van stal 16.

Bij uitspraak van 27 maart 2020 heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Zitting

De Afdeling heeft de behandeling van de zaken met nrs. 202005172/1/R4 en 202002844/1/R4 gevoegd als bedoeld in artikel 8:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en deze zaken ter zitting tezamen behandeld op 20 december 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door P.P.G. Wintjes en R.H.M.G. Hendriks, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Westerbeek (hierna: de percelen) is een varkenshouderij aanwezig. Deze inrichting is in het verleden opgericht en daarna uitgebreid.

Het college heeft bij besluit van 21 juli 1998 een revisievergunning als bedoeld in de Wm verleend voor de inrichting. Deze vergunning is onherroepelijk en is in werking getreden.

Het college heeft bij besluit van 4 oktober 2010 opnieuw een revisievergunning op grond van de Wm verleend voor deze inrichting. Ook deze vergunning is onherroepelijk maar niet in werking getreden, omdat niet voor alle bouwwerken een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend.

Deze revisievergunningen zijn gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu. De inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) heeft er niet toe geleid dat de revisievergunning van 2010 in werking is getreden, omdat voor sommige gebouwen of bouwwerken nog steeds geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend.

2.       [appellante] is sinds september 2013 eigenaar van het varkensbedrijf. Zij heeft het plan om uiteindelijk alle stallen te slopen en twee nieuwe varkensstallen te realiseren.

Bij brief van 18 oktober 2013 heeft de adviseur van [appellante] bij het college een "Stappenplan [locatie 1] te Westerbeek" ingediend, waarbij is uitgelegd dat [appellante] de bedrijfsvoering zo spoedig mogelijk wil laten voldoen aan de wettelijk gestelde milieuregels. Over het stappenplan hebben partijen daarna een aantal keren contact gehad. [appellante] heeft na 2013 geen aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend, of een definitief milieueffectrapport opgesteld.

3.       [appellante] heeft bij brief van 1 oktober 2014 verzocht om het gedeeltelijk intrekken van de vergunning van 4 oktober 2010 voor stal 1, stal 3 en het bouwwerk voor de zuuropslag aan de noordzijde van stal 16, omdat daardoor volgens haar de revisievergunning uit 2010 alsnog in werking zou kunnen treden. Daardoor zouden er bestaande rechten ontstaan waarmee bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu voor de door haar geplande nieuwe stallen rekening kan worden gehouden. Bij besluit 2 van 7 februari 2019 heeft het college dit verzoek afgewezen. De reden hiervoor is dat als het verzoek wordt ingewilligd de resterende revisievergunning volgens het college niet meer voldoet aan de eis van beste beschikbare technieken (hierna: de BBT-eis), als bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onder c, van de Wabo, voor ammoniak, zoals neergelegd in de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij (hierna: de Beleidslijn IPPC).

Bij besluit van 7 juni 2018 heeft het college de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu van 4 oktober 2010 voor de inrichting van [appellante] op de percelen ambtshalve gedeeltelijk ingetrokken. De intrekking ziet op de stallen 1, 19, 23 en 25 t/m 28, de uitbreiding van de stallen 3 en 18, inclusief de in die stallen vergunde dieren, gebouw 24 en de opslag van diesel, smeerolie en afgewerkte olie in gebouw 19.

Het college heeft bij besluit 1 van 7 februari 2019 de vergunning van 21 juli 1998 gedeeltelijk ingetrokken, omdat er gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van dit gedeelte van de vergunning. De stallen 16 (113 vleesvarkens), 17 (113 vleesvarkens) en 18 (114 vleesvarkens) en de drie gebouwen met nummer 27 zijn gesloopt. Hiervoor is op 18 mei 2015 een sloopmelding gepubliceerd. Het college baseert de bevoegdheid tot intrekking op artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo.

4.       [appellante] heeft tegen voornoemde besluiten beroep ingesteld.

De aangevallen uitspraken van de rechtbank

5.       Bij tussenuitspraak van 27 maart 2020 heeft de rechtbank, naar aanleiding van het beroep van [appellante] tegen het besluit van 7 juni 2018, onder andere overwogen dat in de belangenafweging van het college een onderbouwing van de gedeeltelijke intrekking van de vergunning van 4 oktober 2010 en de gevolgen daarvan voor het milieu wordt gemist. De rechtbank heeft zich kort gezegd afgevraagd of na de gedeeltelijke intrekking van deze vergunning de resterende vergunning nog wel voldoet aan het Besluit emissiearme huisvesting (hierna: het Besluit huisvesting) en de Beleidslijn IPPC. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat als de inrichting voor de gedeeltelijke intrekking van de vergunning uit 2010 bij de inwerkingtreding daarvan wel zou voldoen aan deze eisen en na de intrekking niet meer, de intrekking van de vergunning voor de betreffende stallen volgens de rechtbank niet in het belang van de bescherming van het milieu is.

Naar aanleiding van de van het college ontvangen nadere motivering van 28 april 2020 heeft de rechtbank in de einduitspraak van 10 augustus 2020 onder andere overwogen dat zij de door het college gemaakte belangenafweging, ondanks dat de inrichting na de betreffende intrekking en deze in werking zal treden niet meer aan het Besluit huisvesting zal voldoen, toch niet onredelijk acht. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat door de intrekking de emissies over de volle linie afnemen (ammoniak, geur, geluid en fijn stof), wat een verbetering is van het milieu en als zodanig in het belang van het milieu is.

De rechtbank heeft het door [appellante] tegen het besluit van 7 juni 2018 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 juni 2018 vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaak nr. 18/1724. Het hoger beroep daartegen is bij de Afdeling geregistreerd onder zaak nr. 202005172/1/R4.

6.       Bij uitspraak van 27 maart 2020 heeft de rechtbank de beroepen van [appellante] tegen de besluiten 1 en 2 van 7 februari 2019 ongegrond verklaard. Deze beroepen zijn bij de rechtbank geregistreerd onder zaak nrs. 19/923 en 19/924. Het hoger beroep daartegen is bij de Afdeling geregistreerd onder zaak nr. 202002844/1/R4.

7.       Hierna zal een bespreking van de hoger beroepen volgen. Als eerste wordt het hoger beroep in zaak nr. 202005172/1/R4 behandeld en vervolgens het hoger beroep in zaak nr. 202002844/1/R4.

Bespreking van het hoger beroep in zaak nr. 202005172/1/R4

Vertrouwensbeginsel

8.       [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door ambtshalve over te gaan tot de gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning van 4 oktober 2010. Ter zitting heeft zij toegelicht dat zij er op doelt dat er met het college overleg is gevoerd over een te volgen stappenplan met als uiteindelijke doel een nieuwe varkenshouderij op het perceel Koolberg 5, welk bedrijf gebruik maakt van de bestaande rechten uit de omgevingsvergunning van 4 oktober 2010. Onderdeel van deze afspraken was dat [appellante] zelf een verzoek zou doen tot de gedeeltelijke intrekking van de vergunning van 4 oktober 2010, aldus [appellante]. In dat verband wijst zij op een brief van de Omgevingsdienst Brabant Noord van 23 juli 2014 waarin [appellante] juist wordt verzocht om een verzoek in te dienen om de vergunning gedeeltelijk in te trekken. Verder wijst zij op een bij die brief gevoegd bezoekverslag, van een bezoek uitgevoerd op 26 juni 2013 en op een brief van de omgevingsdienst van 22 oktober 2013, waaruit hetzelfde volgt.

8.1.    Uit het dossier volgt dat [appellante] en het college overleg hebben gevoerd over haar plannen met de varkenshouderij op de percelen. In eerste instantie hadden het college en [appellante] gezamenlijk het plan om de omgevingsvergunning van 4 oktober 2010 in werking te laten treden. Daartoe was in opdracht van het college door de adviseur van [appellante] een stappenplan gemaakt en overgelegd. Bij brief van 22 oktober 2013 heeft het college gereageerd op het bij brief van 18 oktober 2013 overgelegde stappenplan. Een onderdeel van dit stappenplan was, onder meer, dat door [appellante] een verzoek zou worden ingediend tot de gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning van 4 oktober 2010. Uit de brief van 22 oktober 2013 volgt op welke onderdelen het verzoek om intrekking moest zien. In deze brief staat verder dat dit verzoek uiterlijk op 3 november 2013 moest zijn ontvangen, anders zal het college het stappenplan niet volgen. Verder volgt uit deze brief dat [appellante] uiterlijk op 28 oktober 2013 duidelijkheid moest geven over hoe aan het maximale emissieplafond volgens het Besluit huisvesting voldaan zou gaan worden, wanneer zou worden uitgegaan van de omgevingsvergunning van 4 oktober 2010, gecorrigeerd met de intrekking van stal 1 en de gedeeltelijke intrekking van stal 3.

In de brief van 23 juli 2014 en het bijbehorende bezoekverslag is geconstateerd dat door [appellante] nog geen verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning van 4 oktober 2010 is ingediend, zoals in het stappenplan is afgesproken. In deze stukken staat dat wanneer deze actie niet ondernomen wordt, de vergunning van 21 juli 1998 als basis zal dienen en er een handhavingstraject zal worden ingezet vanwege het niet voldoen aan, onder andere, het Besluit huisvesting.

8.2.    De Afdeling is van oordeel dat uit de door [appellante] genoemde stukken niet kan worden opgemaakt dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door ambtshalve de omgevingsvergunning van 4 oktober 2010 gedeeltelijk in te trekken. In de brief van 22 oktober 2013 wordt [appellante] er op gewezen dat het college het stappenplan niet zal volgen als zij niet voor 3 november 2013 een verzoek om intrekking zou indienen. Zij heeft voor die datum geen verzoek om intrekking ingediend. Dat betekent dat [appellante] er al vanaf dat moment niet meer op mocht vertrouwen dat het college het stappenplan zou volgen en niet ambtshalve tot intrekking zou overgaan. In de brief van 23 juli 2014 en het bijbehorende bezoekverslag is wederom geconstateerd dat er geen verzoek is ingediend en is zij er op gewezen dat het college voornemens is de vergunning van 21 juli 1998 als uitgangspunt te nemen. In de genoemde brieven zijn uitdrukkelijke voorbehouden gemaakt en uit de brieven kan niet worden opgemaakt dat het college het vertrouwen heeft gewekt dat het niet ambtshalve tot intrekking van de omgevingsvergunning van 4 oktober 2010 zou overgaan. Ook anderszins is niet gebleken dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door ambtshalve over te gaan tot de gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning van 4 oktober 2010.

Het betoog faalt.

Teruggekomen van tussenuitspraak?

9.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is terug gekomen op een door haar in de tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel. Zij wijst erop dat de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen dat als het college, na uitvoering van de opdracht in de tussenuitspraak, tot de conclusie komt dat de omgevingsvergunning van 4 oktober 2010 niet meer aan de Beleidslijn IPPC voldoet, de ambtshalve intrekking niet in het belang van de bescherming van het milieu is. In de nadere motivering komt het college tot de conclusie dat de omgevingsvergunning na de ambtshalve gedeeltelijke intrekking inderdaad niet langer aan de Beleidslijn IPPC voldoet. De rechtbank verbindt hier ten onrechte niet het oordeel aan dat de ambtshalve intrekking niet in het belang is van de bescherming van het milieu, zoals is overwogen in de tussenuitspraak, aldus [appellante].

9.1.    De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geconstateerd dat aan het besluit van 7 juni 2018 een motiveringsgebrek kleeft, omdat niet duidelijk is of de resterende vergunning na de ambtshalve gedeeltelijke intrekking nog voldoet aan de Beleidslijn IPPC. Zij loopt alvast op de aanvulling van het college vooruit en overweegt dat als blijkt dat nadien niet aan de Beleidslijn IPPC wordt voldaan, de ambtshalve intrekking niet in het belang van de bescherming van het milieu is. Zij heeft niet geoordeeld dat het college daaraan dan de conclusie moet verbinden dat het niet in redelijkheid tot de gedeeltelijke intrekking heeft kunnen overgaan, maar heeft geoordeeld dat het niet langer voldoen aan de Beleidslijn IPPC een omstandigheid is die het college bij het gebruik van de intrekkingsbevoegdheid moet betrekken. Dat het college daar in het besluit van 7 juni 2018 niet op is ingegaan, is volgens de rechtbank een motiveringsgebrek. Uiteindelijk heeft het college bij brief van 28 april 2020 een nadere motivering toegezonden. Het komt daarin tot de conclusie dat na de gedeeltelijke intrekking niet langer aan de Beleidslijn IPPC wordt voldaan, maar dat de gedeeltelijke intrekking toch in het belang van de bescherming van het milieu is. De rechtbank heeft vervolgens getoetst of het college, alle omstandigheden in aanmerking genomen, zich toch in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gedeeltelijke intrekking in het belang van de bescherming van de milieu is en of het college, alle belangen afwegende, in redelijkheid tot de gedeeltelijke intrekking heeft kunnen overgaan. Zij komt tot het oordeel dat dit het geval is.

De Afdeling is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de rechtbank niet is teruggekomen op een door haar in de tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel.

Het betoog slaagt niet.

Belangenafweging intrekking

10.     [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid tot de gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning van 4 oktober 2010 heeft kunnen overgaan. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in het besluit van 7 juni 2018 wel op het standpunt mocht stellen dat intrekking in het belang van de bescherming van het milieu is, omdat de emissies over de hele linie afnemen, ondanks dat de resterende omgevingsvergunning zelf niet langer aan de Beleidslijn IPPC voldoet. Zij wijst erop dat zij zelf ook een verzoek om gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning van 4 oktober 2010 heeft ingediend, maar dat dit verzoek bij besluit van 7 februari 2019 is afgewezen. De reden daarvoor is dat de dan resterende omgevingsvergunning niet langer aan de Beleidslijn IPPC zou voldoen, terwijl ook die resterende vergunning, over de hele linie bekeken, ziet op minder dieraantallen en dus op minder emissies, aldus [appellante]. Zij voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college haar belang bij het in stand laten van de omgevingsvergunning onvoldoende heeft meegewogen in zijn besluit. Zij wijst op het belang van het voortbestaan van de omgevingsvergunning vanwege de bestaande rechten die daaruit voortvloeien en op basis waarvan zij een nieuw varkensbedrijf op de percelen wil realiseren. Daarmee hebben de rechten een aanmerkelijk financieel belang, aldus [appellante].

10.1.  Artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo luidt:

"Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;".

10.2.  Het college is tot de gedeeltelijke intrekking van het besluit van 4 oktober 2010 overgegaan, omdat met betrekking tot de betreffende onderdelen gedurende drie jaar na het onherroepelijk worden van deze vergunning geen handelingen waren verricht met gebruikmaking van de vergunning. Dit wordt door [appellante] niet ontkend. In zoverre was het college bevoegd om met toepassing van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo de vergunning gedeeltelijk in te trekken. Dat neemt niet weg dat het college zijn besluit om met toepassing van dat artikel tot gedeeltelijke intrekking over te gaan voldoende moet motiveren, onder afweging van de verschillende belangen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot gedeeltelijke intrekking over te gaan. In dat verband wordt het volgende overwogen.

10.3.  De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning van 4 oktober 2010 in het belang van de bescherming van het milieu is. Het heeft dit belang zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van [appellante] bij het voortbestaan van deze omgevingsvergunning en de financiële belangen die zij daarbij heeft.

Wat betreft het milieuaspect en het door [appellante] in dat verband aangevoerde, wordt het volgende overwogen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in zijn belangenafweging in de nadere motivering van 28 april 2020 mocht betrekken dat door de voorgestane intrekking van de omgevingsvergunning de emissies over de volle linie (ammoniak, geur, geluid en fijn stof) afnemen en dat dat als zodanig in het belang van de bescherming van het milieu is. Dit is door het college onderbouwd en wordt door [appellante] niet bestreden. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het feit dat de resterende omgevingsvergunning na de gedeeltelijke intrekking niet langer aan het Besluit huisvesting en de Beleidslijn IPPC voldoet, niet maakt dat het college niet tot het besluit van 7 juni 2018 heeft kunnen overgaan.

Daargelaten dat een verzoek om intrekking een andere bevoegdheid betreft, wijst [appellante] er op zichzelf terecht op dat haar verzoek om de omgevingsvergunning van 4 oktober 2010 gedeeltelijk in te trekken ook zal leiden tot een afname van emissies. Dat kan echter niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank daarom ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid tot het intrekken van de omgevingsvergunning van 4 oktober 2010 heeft kunnen overgaan. De ambtshalve intrekking heeft betrekking op een groter deel van de omgevingsvergunning van 4 oktober 2010 en leidt daardoor tot beduidend minder emissies dan de door [appellante] verzochte intrekking.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de financiële belangen van [appellante] zwaarder had moeten laten wegen dan het belang van de bescherming van het milieu dat wordt gediend door de gedeeltelijke intrekking. Zoals hiervoor is overwogen leidt de intrekking tot een aanzienlijke afname van emissies, zodat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zij daaraan een groter belang hecht dan aan het door [appellante] genoemde financiële belang.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie zaak nr. 202005172/1/R4

11.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken van 27 maart 2020 en van 10 augustus 2020 in zaak nr. 18/1724 dienen te worden bevestigd.

12.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Bespreking van het hoger beroep in zaak nr. 202002844/1/R4

Zaak nr. 19/923

13.     [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning van 21 juli 1998 gedeeltelijk in te trekken. Volgens haar heeft de rechtbank niet onderkend dat het college haar belang bij het behoud van de bestaande rechten die uit de omgevingsvergunning voortvloeien onvoldoende heeft meegewogen. Het is onjuist dat haar toekomstplannen nog niet vastomlijnd zijn, want zowel voor de vleesvarkens als voor de fokzeugen is een concreet plan voorhanden, aldus [appellante]. Zij wenst echter in het kader van het opstellen van een milieueffectrapport beide mogelijkheden te onderzoeken en open te houden. Dat er nog geen ontvankelijke aanvraag is ingediend heeft er mee te maken dat het college heeft geweigerd de juridische basis voor de in te dienen aanvraag in werking te laten treden, aldus [appellante]. Verder voert [appellante] aan dat het milieubelang niet in geding is, omdat zij de vergunde inrichting niet zal voortzetten. Het is de bedoeling om alle stallen te slopen en een nieuw, modern varkensbedrijf te realiseren dat aan alle eisen voldoet. Gelet op deze omstandigheden kwam het voor haar, anders dan de rechtbank heeft overwogen, als een verrassing dat het college tot intrekking van de omgevingsvergunning overging.

13.1.  Artikel 4 van de Beleidsregels intrekken omgevingsvergunningen voor de activiteiten bouwen en milieu 2018 (hierna: de beleidsregels) luidt:

"1. Op basis van artikel 2.33, lid 2 onder a. van de Wabo zijn burgemeester en wethouders bevoegd om een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken, voor zover de vergunning betrekking heeft op de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 onder e. en i. indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Bij de toepassing van dit artikel wordt uitgegaan van een termijn van 3 jaar nadat de verleende vergunning onherroepelijke rechtskracht heeft verkregen.

2. Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt wanneer na verloop van 3 jaar na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu nog geen aanvang is gemaakt met de uitvoering van de vergunde activiteiten of een gedeelte daarvan. De procedure tot intrekking van de verleende vergunning conform artikel 7 wordt in gang gezet."

13.2.  De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid met toepassing van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo in samenhang gelezen met de artikelen 4 en 5 van de door het college bij besluit van 13 november 2018 vastgestelde beleidsregels tot het gedeeltelijk intrekken van de omgevingsvergunning van 21 juli 1998 heeft kunnen overgaan. Er zijn gedurende drie jaar na het onherroepelijk worden van deze vergunning geen handelingen verricht met gebruikmaking van dit gedeelte van de vergunning. Dit wordt door [appellante] ook niet bestreden.

Het college heeft, anders dan [appellante] betoogt, ook de door haar genoemde belangen gewogen en niet alleen verwezen naar de beleidsregels. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft het college bij zijn besluit kunnen betrekken dat de stallen 16, 17 en 18 al langer geleden zijn gesloopt en niet voldeden aan de BBT-eis. Het heeft hierbij verder kunnen betrekken dat de bestaande rechten die aan deze stallen verbonden zijn, zijn gebaseerd op een gedateerde milieuvergunning van 21 juli 1998. Anders dan [appellante] betoogt, is de gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning wel in het belang van de bescherming van het milieu, omdat, wanneer de omgevingsvergunning niet gedeeltelijk wordt ingetrokken, daar nog wel gebruik van kan worden gemaakt. Dat zij dit niet van plan is, is geen reden voor het oordeel dat het college niet tot gedeeltelijke intrekking heeft kunnen overgaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank ook terecht overwogen dat het college bij zijn besluit heeft kunnen betrekken dat de toekomstplannen nog niet vastomlijnd zijn en er nog geen ontvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend. Zoals ter zitting door [appellante] is bevestigd, is zij sinds 2013 eigenaar van het bedrijf. Dat betekent dat zij, als zij het voortbestaan van de bestaande rechten wilde verzekeren, haar plannen voor het bedrijf eerder concreet had kunnen maken en eerder een ontvankelijke aanvraag had kunnen indienen. Door dit niet te doen heeft zij het risico genomen dat het college met toepassing van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo tot (gedeeltelijke) intrekking van de omgevingsvergunning zou overgaan. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat het college, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onweersproken heeft gesteld dat [appellante] er in 2013 en 2015 op is gewezen dat een gedeeltelijke intrekking van de vergunning van 21 juli 1998 tot de mogelijkheden behoorde.

Het betoog slaagt niet.

Zaak nr. 19/924

14.     Deze zaak heeft betrekking op het verzoek van [appellante] om de omgevingsvergunning van 4 oktober 2010 gedeeltelijk in te trekken. Ter zitting is door [appellante] te kennen gegeven dat zij geen belang meer heeft bij een inhoudelijke bespreking van dit betoog als de Afdeling tot het oordeel komt dat het college in redelijkheid bij besluit van 7 juni 2018 tot de ambtshalve intrekking van het besluit van 4 oktober 2010 heeft kunnen overgaan. Nu met deze uitspraak op het hoger beroep in zaak nr. 202005172/1/R4 de ambtshalve intrekking van 4 oktober 2010 onherroepelijk wordt, zal het betoog van [appellante] over besluit 2 van 7 februari 2019 niet inhoudelijk worden besproken.

Conclusie zaak nr. 202002844/1/R4

15.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak van 27 maart 2020 dient voor zover deze betrekking heeft op zaak nr. 19/923 te worden bevestigd.

16.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de tussenuitspraak van 27 maart 2020 en de eindspraak van 10 augustus 2020 van de rechtbank Oost­-Brabant in zaak nr.18/1724;

II.       bevestigt de aangevallen uitspraak van 27 maart 2020 van de rechtbank Oost-Brabant in zaak nrs. 19/923 en 19/924.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2022

776