Uitspraak 202006821/1/R1


Volledige tekst

202006821/1/R1.
Datum uitspraak: 26 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2019 heeft het college ingestemd met het  evaluatieverslag van de bodemsanering die is uitgevoerd op de locatie Hemkade 48 te Zaandam.

Bij besluit van 8 juni 2020 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

North Sea Venue B.V. (hierna: NSV) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2021, waar [appellante], bijgestaan door mr. D.N. Lavain, advocaat te Stein, en het college, vertegenwoordigd door C.J. Loggen-ten Hoopen, advocaat te Hoofdddorp, ing. E. Mooibroek, ing. A.V. Vrolijk en mr. J.J.M. Paulussen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting NSV, vertegenwoordigd door mr. D.A.J. Sturhoofd, als partij gehoord.

Overwegingen

1.       De relevante regelgeving in deze zaak is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

2.       [appellante] woont aan de [locatie] te Zaandam. NSV exploiteert aan de Hemkade 48 een evenementenbedrijf. NSV heeft twee mantelbuizen ingegraven om een loods op het perceel van water en elektriciteit te voorzien. Uit controle van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (hierna: de Omgevingsdienst) bleek dat de locatie waar de twee mantelbuizen ingegraven werden, sterk verontreinigd is. De Omgevingsdienst heeft de werkzaamheden stilgelegd. Vervolgens zijn de werkzaamheden voortgezet en afgerond in de periode van 22 tot en met 24 juli 2019. Back Milieu-advies en onderzoek B V. heeft op 5 november 2019 een rapportage uitgebracht ten aanzien van de evaluatie van de uitgevoerde bodemsanering op de locatie Hemkade 48 in Zaandam in de periode 22 tot en met 24 juli 2019. [appellante] kan zich niet verenigen met de na bezwaar gehandhaafde instemming met het evaluatieverslag.

3.       Het evaluatieverslag heeft betrekking op bodemwerkzaamheden die zijn bedoeld om een projectmatige ontgraving uit te voeren. Er is in dit geval een gleuf van 65 m lang, 0,4 m breed en 0,8 m diep gegraven in de periode van 22 tot en met 24 juli 2019. Eerst is de bovenliggende verharding van  gravel verwijderd en opgeslagen naast de gleuf. Na het aanbrengen van de leidingen is de verontreinigde grond weer in de gleuf terug geplaatst. Hierop is een scheidingslaag van folie aangebracht en is daar bovenop de laag gravel weer aangebracht en zijn de aanwezige stelconplaten teruggelegd.

4.       Volgens [appellante] had het op de weg van het college gelegen om haar op grond van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij de besluitvorming te betrekken.

4.1.    De Afdeling stelt vast dat [appellante] niet in de gelegenheid is gesteld voorafgaand aan het besluit van 19 november 2019 haar zienswijze naar voren te brengen. De Afdeling is van oordeel dat de vraag of het college toepassing van artikel 4:8 van de Awb achterwege heeft mogen laten, gepasseerd kan worden, omdat het college [appellante] in de bezwaarfase in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. Zij heeft haar zienswijze op en bezwaren tegen het besluit van 19 november 2019 in de bezwaarschriftenprocedure naar voren kunnen brengen. De Afdeling acht daarmee een eventuele schending van voornoemd artikel hersteld.

Het betoog slaagt niet.

5.       [appellante] voert aan dat het college gelet op artikel 39c, tweede lid, van de Wbb instemming aan het evaluatieverslag had moeten onthouden. Ten onrechte zijn slechts de werkzaamheden van 22 tot en met 24 juli 2019 bij de besluitvorming door het college betrokken. Het college had volgens haar ook de werkzaamheden in andere perioden bij de beoordeling moeten betrekken. Ook is de locatie van de werkzaamheden in het evaluatierapport onjuist en onvolledig. Voorts had het college volgens haar moeten onderzoeken of er daarna nog samenhangende werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Er kan volgens haar dan ook niet worden vastgesteld dat de bodem geschikt is gemaakt voor de functie die de bodem na de sanering heeft gekregen, waarbij het risico voor mens, plant en dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk is beperkt en het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel als mogelijk is beperkt. Volgens [appellante] is onvoldoende in kaart gebracht welk risico [appellante], haar gezinsleden en bezoekers van haar perceel hebben gelopen. Risico’s voor de gezondheid zouden volgens haar kunnen worden aangenomen, nu de bodem sterk verontreinigd is en de werkzaamheden vlak bij haar perceel hebben plaatsgevonden. Zij acht ook onderzoek nodig of een nazorgplan alsnog aan de orde is. Ten slotte is ten onrechte ingestemd met het evaluatieverslag, aangezien er geen beschrijving van voorbereidende werkzaamheden is gegeven als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Verordening Bodemsanering Zaanstad.

5.1.    Gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 39c van de Wbb moet instemming worden geweigerd indien niet is voldaan aan artikel 38 van die wet en kan instemming worden geweigerd indien de sanering niet is geschied overeenkomstig het saneringsplan of het besluit tot instemming daarmee. Het college heeft zich blijkens het besluit van 8 juni 2020 op het standpunt gesteld dat het saneringsresultaat in overeenstemming is met artikel 38 en dat er geen aanleiding is instemming te onthouden omdat  niet in overeenstemming met het saneringsplan is gesaneerd . Het is aan [appellante] om concrete feiten of omstandigheden te melden op grond waarvan dit standpunt onjuist zou zijn.

In deze procedure ligt uitsluitend ter beoordeling voor het besluit van het college van 8 juni 2020 waarbij de instemming met het evaluatieverslag op grond van artikel 39c, tweede lid, van de Wbb is gehandhaafd. Het evaluatieverslag ziet op de werkzaamheden die verricht zijn in de periode van 22 tot en met 24 juli 2019. Voor het oordeel dat de locatie van de werkzaamheden in het evaluatierapport onjuist en onvolledig is, bestaat geen aanleiding. Deze werkzaamheden zijn voldoende nauwkeurig omschreven. Het evaluatieverslag heeft naar het oordeel van de Afdeling betrekking op de volledige omvang van de werkzaamheden op de locatie. Het gestelde ontbreken van een beschrijving van de voorbereidende werkzaamheden geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Dat het college bij de beslissing of er instemming verleend zou worden aan het evaluatieverslag ook werkzaamheden op andere tijden en plaatsen dan opgenomen in het evaluatieverslag zou dienen te betrekken, volgt niet uit de Wbb.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat aan artikel 38, eerste lid, van de Wbb wordt voldaan. Het college heeft van belang mogen achten dat nadat de werkzaamheden door de Omgevingsdienst waren stopgezet, de werkzaamheden daarna zijn uitgevoerd volgens BRL 7000, protocol 7001, door Floris Infra B.V. en dat bij de verrichte werkzaamheden  vervuilde grond niet is vrij gekomen. Door [appellante] zijn geen concrete feiten of omstandigheden aangedragen die tot het oordeel leiden dat niet is gehandeld in overeenstemming met artikel 38, eerste lid, van de Wbb. Haar zorgen voor gezondheid en milieu zijn begrijpelijk, maar bij het ontbreken van concrete feiten en omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het bestreden besluit de aan te leggen toets niet kan doorstaan. Om dezelfde reden kan niet worden geoordeeld dat nader onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van de aanwezige restverontreiniging geboden was. Het college heeft zich op het standpunt mogen stellen dat maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem niet noodzakelijk zijn en dat daarom een nazorgplan niet nodig is. Gelet op het voorgaande was er voor het college geen verplichting om instemming te weigeren.

Het betoog slaagt niet.

6.       Gelet op het voorgaande heeft het college terecht het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 19 november 2019 ongegrond verklaard.

7.       Het beroep is ongegrond.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. R.W.L. Koopmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022

BIJLAGE

Wet bodembescherming

Artikel 38

1 Degene die de bodem saneert, voert de sanering zodanig uit dat:

a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;

b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;

c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39c en artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.

Artikel 39c

1 Na de uitvoering van de sanering of een fase van de sanering als bedoeld in artikel 38, derde lid, doet degene die de bodem heeft gesaneerd dan wel een fase van de sanering heeft uitgevoerd, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk verslag aan gedeputeerde staten. Het verslag houdt ten minste in:

a. een beschrijving van de getroffen saneringsmaatregelen;

b. een beschrijving van de kwaliteit van de bodem na het uitvoeren van de sanering, waaronder mede begrepen een beschrijving van de aard en omvang van de verontreiniging indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven;

c. indien de verontreinigde grond is afgegraven of het verontreinigde grondwater aan de bodem is onttrokken, de hoeveelheid, de kwaliteit en de bestemming van die grond onderscheidenlijk dat grondwater;

d. indien ten behoeve van de sanering grond is aangevoerd de hoeveelheid, de kwaliteit en de herkomst van de aangevoerde grond;

e. een evaluatie van de mate waarin de effecten van de getroffen saneringsmaatregelen overeenstemmen met de beoogde effecten, bedoeld in artikel 39, eerste lid, onder b;

f. indien na de sanering nog verontreiniging in de bodem aanwezig is en alleen beperkingen in het gebruik van de bodem noodzakelijk zijn, een beschrijving van deze beperkingen. Indien na de sanering alleen maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem nodig zijn, het aangeven van de noodzaak daarvan. Indien na de sanering zowel beperkingen als maatregelen noodzakelijk zijn, het aangeven van de noodzaak van deze beperkingen en maatregelen.

2 Het verslag behoeft de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het verslag instemmen indien gesaneerd is overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 38, en indien de daarin opgenomen beperkingen in het gebruik van de bodem naar hun oordeel voldoende zijn om ervoor te zorgen dat de verontreiniging die na de sanering is achtergebleven niet zal leiden tot een vermindering van de kwaliteit van de bodem zoals beschreven in het verslag op grond van het eerste lid, onder b. Gedeputeerde staten kunnen hun instemming aan het verslag onthouden, indien de sanering niet is geschied overeenkomstig het saneringsplan waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd, de beschikking waarbij gedeputeerde staten met het saneringsplan hebben ingestemd en de daaraan verbonden voorschriften, of aanwijzingen die gedeputeerde staten op grond van artikel 39, vijfde lid, hebben gegeven. Aan de instemming kunnen voorschriften worden verbonden. Artikel 28, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing voor wat betreft de instemming met het verslag.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder x, van het Besluit aanwijzing bevoegd gezag gemeenten Wet bodembescherming, in samenhang met artikel 88, eerste lid, aanhef en onder a, en zevende lid, van de Wet bodembescherming, wordt de gemeente Zaanstad voor de toepassing van artikel 39c Wbb gelijkgesteld met een provincie.