Uitspraak 202102556/1/R4


Volledige tekst

202102556/1/R4.
Datum uitspraak: 26 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Rotterdam,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2021 heeft het college zijn beslissing om op 23 december 2020 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 en het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2009 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten €125,00, voor rekening van [appellante] komen.

Bij besluit van 11 maart 2021 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2021, waar [partij] en het college, vertegenwoordigd door I. Keric, zijn verschenen.

Het college is in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het verhandelde ter zitting. [appellante] is vervolgens in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het stuk van het college.

Geen van de partijen heeft binnen een door de Afdeling gestelde termijn verklaard dat zij opnieuw gebruik wil maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft bepaald dat een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van ongeveer vijftien dozen met etensresten, verpakkingsmateriaal, bedrijfsafval en papierresten ter hoogte van de Zwart Janstraat 124a. De afvalstoffen zijn op woensdag 23 december 2020 aangetroffen naast de daar aanwezige ondergrondse afvalcontainer. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] de huishoudelijke afvalstoffen in strijd met de Afvalstoffenverordening 2009 heeft aangeboden, omdat in de dozen het adres van [appellante] is aangetroffen.

2.       [partij] heeft namens [appellante] bezwaar gemaakt tegen het door het college op 12 januari 2021 genomen besluit. Het college heeft bij besluit van 11 maart 2021 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in verbinding met de artikelen 6:6 en 7:3 van de Awb, omdat [partij] niet binnen een door het college gestelde termijn een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: de KvK) of enig ander bewijs heeft overgelegd, waaruit blijkt dat zij zelfstandig bevoegd dan wel gemachtigd was om bezwaar te maken namens [appellante].

[appellante] is het niet eens met dit besluit en stelt ter zitting van de Afdeling de aangetekende brief van 25 januari 2021, waarin verzocht wordt om een recent KvK-uittreksel of enig ander bewijs op te sturen, niet te hebben ontvangen omdat de winkel gesloten was vanwege corona-maatregelen.

3.       De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die van de uitspraak deel uitmaakt.

Ontvankelijkheid

4.       [appellante] betoogt dat het college haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat zij de aangetekende brief van 25 januari 2021, waarin is gevraagd om een KvK-uittreksel, nooit heeft ontvangen nu haar kledingwinkel op dat moment vanwege de maatregelen in verband met de coronapandemie gesloten was. Daarnaast stelt [appellante] dat niet is getekend voor ontvangst van het aangetekende stuk, dat de handtekening op het door het college overgelegde postregistratiestuk voor haar onbekend is en dat de postbezorger wellicht het stuk in een ter zitting van de Afdeling getoonde brievenbus, die niet tot de winkel van [partij] behoort, heeft gestopt.

4.1.    Indien een brief aangetekend is verzonden en de belanghebbende ontvangst ervan ontkent, dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2007) te worden onderzocht of de brief door PostNL op regelmatige wijze op het adres van belanghebbende is aangeboden.

Op verzoek van de Afdeling heeft het college het zendingsrapport van de brief van 25 januari 2021 toegestuurd. Uit het door het college overgelegde register van PostNL volgt dat op 25 januari 2021 een aangetekend poststuk is verzonden naar het adres [locatie] in Rotterdam, het adres van [appellante], met hetzelfde unieke kenmerk als is vermeld op de door het college overgelegde brief van 25 januari 2021. Volgens de postregistratie van PostNL is deze brief op 26 januari 2021 om 16:49 bezorgd op het adres [locatie] in Rotterdam en is voor de ontvangst getekend. Niet in geschil in beroep is dat de handtekening op het overgelegde registratiestuk van PostNL niet de handtekening van een van de vennoten van [appellante] is.

4.2.    Het college stelt in het stuk van 5 november 2021 dat de handtekening niet overeenkomt met de paraaf van [partij], omdat de postbezorgers vanwege de geldende coronamaatregelen ten tijde van de aanbieding van de brief op 26 januari 2021 zelf tekenden voor de ontvangst van de post.

4.3.    Niet in geschil is dat in de periode van januari 2021 alle niet-essentiële winkels gesloten waren, waardoor ook de winkel van [appellante] op dat moment was gesloten. Ter zitting is nader uitgelegd door [appellante] dat er ook geen personeel aanwezig was in de winkel voor het ophalen van bestellingen. De Afdeling acht het daarom niet onaannemelijk dat niemand in de winkel aanwezig was ten tijde van de postbezorging en dat de postbezorger, zoals het college ook te kennen heeft gegeven, zelf heeft getekend voor de ontvangst van het poststuk. Daardoor staat niet vast dat het poststuk daadwerkelijk is aangenomen door [appellante]. Bovendien kan niet uitgesloten worden dat de post in de ter zitting van de Afdeling door [appellante] getoonde brievenbus is gedeponeerd. Het college heeft het bezwaar van [appellante] onder die omstandigheden ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard vanwege het uitblijven van een reactie op de brief van het college.

Het betoog slaagt.

5.       Het beroep van [appellante] is gegrond. Hetgeen zij voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Het besluit van 11 maart 2021 dient te worden vernietigd. Dit betekent dat het college een nieuw besluit moet nemen op het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2021.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van 11 maart 2021, kenmerk A.B.2021.4.01348/KV;

III.      gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van €49,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022

700-993

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 2:1

1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

2. Het bestuursorgaan kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.

Artikel 6:6

Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:

a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of

b. (…)

mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.