Uitspraak 202100028/1/V1


Volledige tekst

202100028/1/V1.
Datum uitspraak: 13 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 december 2020 in zaak nr. NL19.25620 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2019 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde en onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht, bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.

Bij uitspraak van 11 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. van Riel, advocaat te Alkmaar, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       De vreemdeling is bij besluit van 1 juni 2018 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Hij woont in Nederland samen met zijn echtgenote en vier kinderen. De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat de vreemdeling bij arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 5 april 2019 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, wegens mensensmokkel en daarom volgens de staatssecretaris een gevaar vormt voor de openbare orde. De rechtbank heeft overwogen dat het gepleegde misdrijf een ernstig misdrijf is. De rechtbank heeft echter ook overwogen dat de staatssecretaris, gelet op het in beroep overgelegde reclasseringsrapport van 20 maart 2019, niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het gedrag van de vreemdeling een actuele bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht tot dit laatste oordeel is gekomen.

2.       De staatssecretaris bestrijdt in de tweede grief het oordeel van de rechtbank over zijn motivering van de actualiteit van de bedreiging. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich in het verweerschrift van 12 mei 2020 inhoudelijk heeft uitgelaten over het reclasseringsrapport en gemotiveerd heeft toegelicht waarom hij uit dat rapport niet kan afleiden dat de vreemdeling geen actuele bedreiging meer vormt voor de openbare orde. Voorts voert hij aan dat hij bij zijn motivering het arrest van het Gerechtshof Amsterdam heeft betrokken waar volgens hem uit volgt dat de vreemdeling niet handelde uit barmhartigheid, maar in het bijzonder oog had voor zijn eigen financiële gewin.

2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:877, onder 3, moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. De staatssecretaris moet het resultaat van dit onderzoek laten blijken uit de motivering van een besluit.

2.2.    Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling nog een actuele bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De staatssecretaris heeft zich namelijk in het besluit en het daarin ingelaste voornemen terecht op het standpunt gesteld dat de gepleegde mensensmokkel recent heeft plaatsgevonden, in de periode van 10 december 2016 tot en met 26 februari 2018. De staatssecretaris heeft verder terecht bij zijn motivering betrokken dat uit het reclasseringsrapport weliswaar volgt dat het recidiverisico laag is, maar daarin ook staat dat de vreemdeling weinig verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden, hij onvoldoende probleembesef heeft en zijn financiële situatie een risicofactor is. De staatssecretaris heeft hierbij terecht opgemerkt dat het Gerechtshof Amsterdam ook beschikte over het reclasseringsrapport, maar ondanks het daarin als laag ingeschatte recidiverisico aanleiding heeft gezien een deel van de straf voorwaardelijk op te leggen om herhaling te voorkomen. Het Gerechtshof heeft daarvoor als motivering vermeld dat de vreemdeling tot op dat moment geen blijk heeft gegeven inzicht te hebben in de verwerpelijkheid van zijn handelen. Sinds het arrest van het Gerechtshof is sprake van een gering tijdverloop. De staatssecretaris heeft in het verweerschrift van 5 november 2020 en ter zitting terecht opgemerkt dat de omstandigheden dat de vreemdeling inmiddels beseft dat hij fout zat, sinds zijn vrijlating geen strafbare feiten meer heeft gepleegd, heeft gewerkt en zich heeft opgegeven om een opleiding te volgen, gezien de betekenis die de staatssecretaris geeft aan het reclasseringsrapport, niet voldoende zijn om een positieve gedragsverandering aan te nemen.

2.3.    De grief slaagt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

4.       De vreemdeling voert tevergeefs aan dat het besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM en de staatssecretaris geen evenwichtige belangenafweging heeft gemaakt tussen de belangen van het gezin en het belang om de openbare orde te beschermen. De staatssecretaris heeft in het voornemen bij de belangenafweging zwaar laten meewegen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan mensensmokkel en zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling hierdoor geen rekening heeft gehouden met de waarden en normen van de samenleving en dat dit afbreuk doet aan de hechtheid van de sociale en culturele banden met Nederland. De staatssecretaris heeft erkend en in het voordeel van de vreemdeling laten meewegen dat de vreemdeling intensief gezinsleven uitoefent in Nederland en dit gezinsleven niet op dezelfde wijze kan worden uitgeoefend in Syrië. Hij heeft zich echter niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat het gezinsleven niet elders, buiten het grondgebied van de Europese Unie, kan worden voortgezet en dat het verder ook mogelijk is het gezinsleven op afstand voor te zetten. De vreemdeling heeft geen zienswijze ingediend tegen het voornemen. Verder heeft hij, anders dan door aan te voeren dat er een objectieve belemmering bestaat het gezinsleven in Syrië uit te oefenen, zijn beroepsgrond over zijn gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM niet nader toegelicht. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris in het besluit, waarin het voornemen is ingelast, de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling laten uitvallen en zich terecht op het standpunt gesteld dat het besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat de inmenging in het gezinsleven van de vreemdeling gerechtvaardigd is.

5.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 11 december 2020 in zaak nr. NL19.25620;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. De Keizer

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2022

488-954