Uitspraak 202104877/1/V3


Volledige tekst

202104877/1/V3.
Datum uitspraak: 13 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 juli 2021 in zaak nr. NL21.10547 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 20 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Velp, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.       Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft de gemachtigde van de vreemdeling zich laten waarnemen door een andere gemachtigde. Deze waarnemend gemachtigde heeft dit op 13 juli 2021 aan de rechtbank medegedeeld. De waarnemend gemachtigde heeft daarna toegang gekregen tot het digitale dossier van de vreemdeling. De rechtbank heeft abusievelijk in haar systeem ingevoerd dat de gemachtigde is vervangen. Toen duidelijk werd dat het niet ging om vervanging maar om waarneming, heeft de rechtbank de doorgevoerde wijziging teruggedraaid. Dit had tot gevolg dat de toegang tot het digitale dossier voor de waarnemend gemachtigde weer werd beëindigd en zij voorafgaand aan en tijdens de zitting van 15 juli 2021 geen toegang meer had tot het dossier.

Toegang tot het digitale dossier

2.       De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het de verantwoordelijkheid is van de gemachtigde die zich wil laten waarnemen om zijn waarnemer te voorzien van alle informatie die noodzakelijk is voor de voorbereiding en behandeling van de zaak. Hij voert aan dat een waarnemend gemachtigde dezelfde proceshandelingen moet kunnen verrichten als een gemachtigde.

2.1.    De rechtbank moet garanderen dat een gemachtigde een vreemdeling adequaat kan bijstaan tijdens de procedure (vergelijk r.o. 3.1. in de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2814). Dat betekent dat zij er zorg voor moet dragen dat ook een waarnemend gemachtigde het dossier altijd moet kunnen raadplegen. Dit is immers noodzakelijk om de belangen van de vreemdeling te kunnen behartigen. In dat verband wijst de vreemdeling er terecht op dat voor bewaringszaken een verplichting om digitaal te procederen geldt, dat tot het laatste moment stukken kunnen worden toegevoegd en het gebruikelijk is dat doorgaans pas op de zitting beroepsgronden naar voren worden gebracht. Om te illustreren waarom dit van belang is, merkt de Afdeling op dat de staatssecretaris in deze zaak vlak voor de zitting de voortgangsrapportage aan het dossier heeft toegevoegd. Op dat moment was de toegang tot het dossier voor de waarnemend gemachtigde weer beëindigd. Hoewel de klacht dus terecht is voorgedragen, leidt dit niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Uit de uitspraak blijkt namelijk dat de rechtbank het onderzoek ter zitting heeft geschorst, de waarnemend gemachtigde opnieuw toegang heeft gegeven tot het digitale dossier en in de gelegenheid heeft gesteld nadere gronden in te dienen. Daarmee heeft de rechtbank alsnog voldaan aan de hierboven genoemde verplichting om toegang tot het dossier te geven en daardoor is de vreemdeling niet in zijn belangen geschaad.

Overige grieven

3.       Wat de vreemdeling in de andere grieven heeft aangevoerd, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Verweij

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2022

345-918