Uitspraak 202200071/2/R1


Volledige tekst

202200071/2/R1.
Datum uitspraak: 11 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Overasselt, gemeente Heumen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Heumen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2020 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van door [verzoeker] verbeurde dwangsommen.

Bij besluit van 26 februari 2021 heeft het college besloten tot vaststelling van de door [verzoeker] te vergoeden kosten van bestuursdwang.

Bij besluit van 18 mei 2021 heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren van [verzoeker] tegen deze besluiten ongegrond verklaard. In de beslissing op bezwaar is als rechtsmiddelenclausule opgenomen dat tegen de genomen beslissing beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank Gelderland.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[verzoeker] heeft tegen dit laatste besluit op 7 juni 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tevens heeft [verzoeker] op 30 december 2021 de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank heeft het verzoek op 5 januari 2021 doorgezonden naar de Afdeling, omdat niet de rechtbank, maar de Afdeling terzake bevoegd is.

Overwegingen

1.       De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting.

2.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

3.       Het college heeft [verzoeker] op 6 april 2020 en 9 oktober 2020 een last onder dwangsom onderscheidenlijk een last onder bestuursdwang opgelegd wegens bodemverontreiniging op zijn perceel. Die verontreiniging is ontstaan nadat op het perceel een schuur met daarin een drugslaboratorium was afgebrand.

Het in deze uitspraak onder het kopje "procesverloop" vermelde besluit van 5 oktober 2020 betreft het invorderen van dwangsommen die op grond van het besluit van 6 april 2020 zijn verbeurd. Het onder "procesverloop" vermelde besluit van 26 februari 2021 ziet op de kosten van bestuursdwang die is toegepast op grond van het besluit van 9 oktober 2020. Het besluit op bezwaar van 18 mei 2021 strekt mede tot ongegrondverklaring van het bezwaar van [verzoeker] tegen het besluit van 9 oktober 2020. Tegen het besluit van 6 april 2020 is geen bezwaar gemaakt, zo begrijpt de voorzieningenrechter uit de stukken.

4.       [verzoeker] voert in beroep aan dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die aan invordering van de verbeurde dwangsommen in de weg staan. Naar zijn mening kon hij redelijkerwijs niet (volledig) aan de last onder dwangsom voldoen omdat zijn financiële middelen daartoe niet toereikend waren en zijn bank niet bereid bleek krediet te verstrekken. Voor het uitvoeren van de last onder bestuursdwang geldt volgens [verzoeker] hetzelfde. Verder heeft het college bij het uitvoeren van die last volgens hem niet de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen.

In zijn verzoek om voorlopige voorziening wijst [verzoeker] erop dat de gemeente Heumen inmiddels een executieprocedure is gestart die door ING bank als eerste hypotheeknemer is overgenomen. De termijn voor het onderhands bieden op het onroerend goed van [verzoeker], waaronder zijn woning, loopt af op 12 januari 2022. Daarna kan het onroerend goed worden geveild. [verzoeker] betoogt dat dit een onomkeerbare situatie oplevert. Hij wijst er verder op dat ING zich bereid heeft verklaard de executoriale verkoop uit te stellen, mits de gemeente Heumen verklaart daarmee in te stemmen.

5.       De griffier heeft partijen na binnenkomst van het verzoek om voorlopige voorziening laten weten dat het in de bedoeling ligt het verzoek te behandelen tijdens een zitting op 25 januari 2022. Daarbij is ervan uitgegaan dat het college in de periode totdat uitspraak wordt gedaan op het verzoek, geen uitvoering geeft aan de invorderingsbeschikkingen die bij het besluit van 18 mei 2021 in stand zijn gelaten.

Bij bericht van 7 januari 2022 heeft het college laten weten niet bereid te zijn de uitvoering van de besluiten tot dat moment op te schorten. Volgens het college bestaat ook geen grond voor het al dan niet bij wijze van ordemaatregel treffen van een voorlopige voorziening. In dat verband betoogt het college dat [verzoeker] pas in een onnodig laat stadium een verzoek om voorlopige voorziening heeft gedaan. Verder voert het college aan dat niet de bestuursrechter, maar de burgerlijke rechter bevoegd is ten aanzien van executiegeschillen. Ten slotte zou naar de mening van het college de executie niet worden geraakt door het treffen van een voorlopige voorziening in de voorliggende zaak.

6.       De voorzieningenrechter stelt met het college vast dat hoewel [verzoeker] al op 7 juni 2021 beroep had ingesteld, hij pas op 30 december 2021, in het zicht van de executoriale verkoop, om een voorlopige voorziening heeft gevraagd. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat die verkoop een zekere voorbereidingstijd heeft gehad en dat ook [verzoeker] daarvan vanaf een bepaald moment op de hoogte is geweest. In zoverre had het dan ook op de weg van [verzoeker] gelegen om het verzoek eerder in te dienen. Daar staat tegenover dat aan de kant van [verzoeker] zeer grote belangen op het spel staan, waarbij in het bijzonder het dreigende verlies van zijn woning in het oog springt. Verder biedt artikel 8:81 van de Awb een partij de mogelijkheid in beginsel in elke stand van de beroepsprocedure een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen. Gelet daarop ziet de voorzieningenrechter geen grond om het verzoek af te wijzen om de enkele reden dat het op een laat moment is ingediend.

Voorts merkt het college met juistheid op dat de bestuursrechter niet belast is met het beslechten van executiegeschillen. Dat neemt niet weg dat met het invoeren van de huidige artikelen 5:25, zesde lid, en 5:37, eerste lid, van de Awb op 1 juli 2009 is beoogd om geschillen over de kosten van bestuursdwang en het al dan niet verschuldigd zijn van een dwangsom aan de bestuursrechter te kunnen voorleggen. Een dwangbevel wordt niet rechtstreeks geraakt door een eventuele schorsing van de in deze procedure aan de orde zijnde besluiten, maar de voorzieningenrechter sluit niet uit dat wanneer een voorlopige voorziening wordt getroffen, dat wel indirect consequenties kan hebben voor de houdbaarheid van het bevel. Overigens heeft deze uitspraak alleen betrekking op het besluit van 18 mei 2021 en de daarbij in stand gelaten besluiten van 5 oktober 2020 en 26 februari 2020. Voor zover [verzoeker] schulden heeft die voortvloeien uit het eerdere bestuursdwangbesluit van 11 november 2019 en uit het besluit van 4 februari 2020 waarbij de kosten van die bestuursdwang zijn vastgesteld, gaat dit het bestek van deze procedure te buiten. In verband met het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter ook in wat het college op dit punt aanvoert geen grond om op voorhand van het treffen van een voorlopige voorziening af te zien.

7.       De voorzieningenrechter is van oordeel dat, zoals hiervoor is overwogen, aan de kant van [verzoeker] zodanige belangen op het spel staan dat die het bij wijze van een ordemaatregel treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat ING heeft verklaard onder omstandigheden bereid te zijn tot uitstel van de executoriale verkoop. De omstandigheid dat uitstel extra kosten met zich brengt, acht de voorzieningenrechter niet van dien aard dat dat belang op dit moment opweegt tegen de belangen van [verzoeker]. Daarbij neemt hij in beschouwing dat op de zitting van 25 januari 2022 ambtshalve zal kunnen worden bezien of aanleiding bestaat de bij de voorliggende uitspraak te treffen voorlopige voorziening met toepassing van artikel 8:87 van de Awb op te heffen of te wijzigen.  Bij die gelegenheid kan een meer inhoudelijke beoordeling plaatsvinden.

8.       Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Nu het verzoek louter bij wijze van ordemaatregel wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor een proceskostenveroordeling of tot een opdracht aan het college om het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Heumen van 18 mei 2021, kenmerk 50489, voor zover het de onderdelen 2 en 4 betreft, van 5 oktober 2020, kenmerk OD/60/W.Z19.109830.07/D200757316, en van 26 februari 2021, kenmerk OD/60/W.Z19.109830.12/D200774093.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2022

195.