Uitspraak 202003219/1/A2


Volledige tekst

202003219/1/A2.
Datum uitspraak: 12 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2020 in zaak nr. 19/637 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard.

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 24 februari 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 februari 2017 vernietigd.

Bij besluit van 28 december 2018 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 1 maart 2016 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.G.M. Ostojic-Hanssen en C. de Klerk-Verbeek, vergezeld door drs. P.A.J.M. van Bragt als deskundige, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       [appellante] is eigenares van het perceel met opstallen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Rhoon (hierna: het object). Zij heeft bij het college een aanvraag ingediend om tegemoetkoming in planschade die zij in de vorm van waardevermindering van het object heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Rhoon Dorp 2009 van 29 januari 2009 (hierna: het bestemmingsplan 2009) en een besluit van 8 april 2009, waarbij met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling is verleend van het bestemmingsplan Plan Dorp Herziening 1958 van 3 februari 1958 (hierna: het bestemmingsplan 1958). Aan de aanvraag is ten grondslag gelegd dat de planologische verandering het mogelijk heeft gemaakt om op ten westen en zuiden van het object gelegen gronden (hierna: het plangebied) een winkelhaakvorming gebouwencomplex met parkeerdek ten behoeve van appartementen, winkels en een supermarkt te realiseren en dat dit onder meer heeft geleid tot aantasting van het woongenot.

standpunt van het college

2.       Het college heeft aan het besluit van 28 december 2018 een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van 4 december 2018 ten grondslag gelegd.

In het advies is een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het plangebied onder het regime van het bestemmingsplan 1958 en het regime van het besluit van 8 april 2009 en het bestemmingsplan 2009. Daaruit is de conclusie getrokken dat de planologische verandering voor [appellante] heeft geleid tot een verslechtering. Volgens de SAOZ is de waarde van het object als gevolg van de planologische nadelen op de peildatum van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2009 op 12 november 2009 gedaald van € 240.000 naar € 222.000, maar is tegemoetkoming in deze schade gedeeltelijk anderszins verzekerd, omdat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Rhoon Dorp 2013 van 14 juli 2014 (hierna: het bestemmingsplan 2013) per saldo voor [appellante] tot een verbetering heeft geleid. In dit opzicht is er een verschil met de planschadezaak van de eigenaar van het perceel met opstallen aan de [locatie 3] in Rhoon (hierna: het andere object). Dat betekent dat er geen aanleiding is voor analoge toepassing van de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3174) in die zaak.

In een bij het advies behorend taxatierapport is vermeld dat, rekening houdend met de planologische verbetering, het object op de peildatum een waarde van € 237.000 had. Dat betekent dat een waardevermindering van het object van € 3.000 resteert.

Verder is in het advies vermeld dat in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening is bepaald dat van de schade in ieder geval een gedeelte, gelijk aan 2 procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, onder het normale maatschappelijke risico valt en voor rekening van de aanvrager blijft. Dit wettelijk minimumforfait is in dit geval gelijk aan € 4.800. Omdat de waardevermindering van het object niet hoger is dan deze drempel, bestaat geen aanleiding voor het toekennen van een tegemoetkoming, aldus de SAOZ.

hoger beroep

3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat er geen reden is voor analoge toepassing van de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2015. Zij voert aan dat het advies van de SAOZ van 4 december 2018 is gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat de westelijk van het object gelegen gronden van het plangebied onder het regime van het bestemmingsplan 1958 een bestemming voor een bedrijfserf hadden en de maximale bouwhoogte van gebouwen op die gronden 5 m was. Dit uitgangspunt is in strijd met het advies van de SAOZ van 10 december 2015. Uit dit advies blijkt dat alleen de direct aan het perceel van [appellante] grenzende strook een bestemming voor een bedrijfserf had, terwijl daarachter een achtererf lag, behorende bij een bebouwingsstrook ten behoeve van gemengde bebouwing, met een maximale bouwhoogte van 15 m op grond van de aanvullende werking van de gemeentelijke bouwverordening. Dit betekent dat de maximale bouwhoogte achter het object even hoog was als de maximale bouwhoogte achter het andere object, zodat er in dat opzicht geen verschil is met de planschadezaak van de eigenaar van het andere object, aldus [appellante].

3.1.    In de uitspraak van 14 oktober 2015 heeft de Afdeling overwogen dat het bestemmingsplan 2009 geen grondslag biedt voor de conclusie dat tegemoetkoming in de door de aanvrager geleden planschade gedeeltelijk anderszins is verzekerd. Op het voor de aanvrager relevante gedeelte van het plangebied was onder het oude planologische regime op grond van de aanvullende werking van de gemeentelijke bouwverordening een bouwhoogte van 15 m toegestaan. In het bestemmingsplan 2009 is dezelfde maximale bouwhoogte voor hoofdgebouwen voorgeschreven. Hieruit volgt dat het bestemmingsplan 2009 met betrekking tot de maximale bouwhoogte van hoofdgebouwen niet tot een nadeel heeft geleid dat door het bestemmingsplan 2013 is weggenomen. Gelet op het voorgaande is het college ten onrechte, in navolging van de SAOZ, tot de conclusie gekomen dat het bestemmingsplan 2013 ten aanzien van de bouwhoogte voor de aanvrager heeft geleid tot een met het planschadebedrag te verrekenen voordeel van € 8.000, aldus de Afdeling.

3.2.    Niet in geschil is dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de ligging van het object duidelijk afwijkt van de ligging van het andere object. Het college heeft, in navolging van de SAOZ, onderkend dat onder het oude planologische regime de direct ten westen van het perceel van [appellante] gelegen gronden een maximale bouwhoogte van 5 m hadden en dat het uitsluitend op de daarachter gelegen gronden was toegestaan gebouwen met een maximale bouw hoogte van 15 m op te richten. Het advies van 4 december 2018 is, anders dan [appellante] kennelijk meent, niet gebaseerd op de veronderstelling dat de maximale bouwhoogte van de verderop gelegen gronden 5 m was.

In het betoog is, gelet op het voorgaande, geen grond te vinden voor het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2009 voor [appellante] heeft geleid tot een planologische verslechtering door de verhoging van de maximale bouwhoogte in het direct ten westen van het perceel gelegen gedeelte van het plangebied van 5 naar 15 m. Dat de maximale bouwhoogte van de verderop gelegen gronden bij de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2009 niet is veranderd, doet daaraan niet af. De verhoging van de maximale bouwhoogte in het direct ten westen van het perceel gelegen gedeelte van het plangebied heeft voor [appellante], gelet op de kortere afstand tot het object, tot een grotere aantasting van het woongenot geleid dan onder het oude planologische regime van het bestemmingsplan 1958 mogelijk was geweest. [appellante] heeft dus in dat opzicht, anders dan is geoordeeld ten aanzien van de eigenaar van het andere object, nadeel van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2009 ondervonden. Dit nadeel is later gedeeltelijk weggenomen als gevolg van de verlaging van de maximale bouwhoogte bij de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2013. Het verrekenen van dit voordeel met het nadeel is niet in strijd met de uitspraak van 14 oktober 2015.

Het betoog slaagt niet.

4.       [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college in de planologische vergelijking ten onrechte niet heeft meegenomen dat ten zuiden en zuidwesten van het object een appartementengebouw met een bouwhoogte van 13,1 m is opgericht. Zij voert aan dat het gebouw op een kortste afstand van ongeveer 11 m van het object is gelegen, dat het hoogteverschil met de oude situatie aanzienlijk is en dat dit grote gevolgen voor het woongenot heeft gehad.

4.1.    In het bij de rechtbank ingediende verweerschrift in beroep is vermeld dat het appartementengebouw zeer zijdelings ten opzichte van het object is gelegen, dat het onder het oude bestemmingsplan was toegestaan om op de tussen de locatie van het appartementengebouw en het object gelegen gronden gebouwen met een bouwhoogte van 5 m op te richten en dat het appartementengebouw daarom geen relevante invloed heeft op het zicht vanuit het object. In de aangevallen uitspraak is vermeld dat de aan de zijde van het college verschenen deskundige ter zitting van de rechtbank heeft toegelicht dat de planologische effecten van het appartementengebouw gering zijn vanwege de ligging van de gronden van het gebouw ten opzichte van het object.

4.2.    Ter zitting van de Afdeling heeft [appellante] te kennen gegeven dat de aanvraag betrekking heeft op schade in de vorm van aantasting van het woongenot in de woning aan de [locatie1] te Rhoon. Ter zitting is verder gebleken dat de kortste afstand tussen de woning en de ten zuiden van de woning gelegen bebouwing op de hoek van de Dorpsdijk en het J. Louwerensplein ongeveer 22 m is. Die afstand neemt alleen maar toe, tot ongeveer 68 m, naarmate de bebouwing op het J. Louwerensplein in de richting met de hoek met de Julianastraat in de beoordeling wordt betrokken, hoewel de bebouwing dan wel vanaf de achterzijde van de woning steeds meer in het zicht komt te liggen.

4.3.    Dat tussen [appellante] en het college verschil van inzicht bestaat over de waardering van de planologische effecten van de bebouwing op het J. Louwerensplein, betekent niet dat [appellante] aannemelijk heeft gemaakt dat het door de SAOZ verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest, noch dat het college zich niet in redelijkheid op het advies van de SAOZ van 4 december 2018 heeft kunnen baseren. Daarbij is van belang dat [appellante] het standpunt van de SAOZ niet met een rapport van een andere deskundige heeft bestreden. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de planologische effecten van de bebouwing op het J. Louwerensplein heeft onderschat en dat het college deze effecten ten onrechte niet heeft betrokken in de vergelijking van de planologische mogelijkheden van het plangebied onder het oude regime van het bestemmingsplan 1958 en het nieuwe regime van het bestemmingsplan 2009.

Het betoog slaagt niet.

5.       [appellante] betoogt daarnaast dat de verlaging van de maximale bouwhoogten ter plaatse van de bebouwing op het J. Louwerensplein in het bestemmingsplan 2013 ten opzichte van de maximale bouwhoogten in het bestemmingsplan 2009, ten onrechte in de voordeelverrekening is betrokken, mede gelet op de inmiddels feitelijk gerealiseerde bouwhoogte van de betreffende bebouwing.

5.1.    Anders dan [appellante] betoogt, is de SAOZ in het advies van 4 december 2018 niet uitgegaan van een voordeelverrekening voor wat betreft de maximale bouwhoogten ter plaatse van de bebouwing aan het J. Louwerensplein in het kader van het bestemmingsplan 2013.

Het betoog slaagt alleen al daarom niet.

6.       [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 30 van de bij het bestemmingsplan 2013 behorende planregels (hierna: de planregels) niet van toepassing is. Zij voert aan dat uit deze bepaling volgt dat een bouwplan niet hoeft te voldoen aan de voorwaarden van het herstelplan en dat de maximale bouwhoogte dus 15

6.1.    In artikel 30 van de planregels is bepaald dat grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing blijft.

6.2.    Dat de in deze bepaling bedoelde grond buiten beschouwing wordt gelaten bij de beoordeling van latere bouwplannen, brengt, anders dan [appellante] kennelijk meent, niet met zich dat de in het bestemmingsplan 2013 gestelde regels aan de maximale bouwhoogte in het plangebied niet van toepassing zijn en dat [appellante] in dat opzicht geen voordeel bij het bestemmingsplan 2013 heeft.

Het betoog slaagt niet.

slotsom

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

proceskosten

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2022

452