Uitspraak 202005649/1/R4


Volledige tekst

202005649/1/R4.
Datum uitspraak: 12 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Vleuten, gemeente Utrecht,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 3 september 2020 in zaak nr. 19/3377 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2018 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen en gebruiken van drie chalets op het perceel [locatie] te Vleuten, afgewezen.

Bij besluit van 22 juli 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 3 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en mr. A.P. Ijkelenstam, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door A. Braxhoven, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Op het bedrijfsperceel van [appellante] aan de [locatie] in Vleuten staan drie chalets ten behoeve van de huisvesting van arbeidsmigranten die bij [appellante] werken. De chalets zijn al enkele jaren geleden gebouwd en in gebruik genomen, zonder de vereiste omgevingsvergunning. De aanvraag ziet op een tijdelijke omgevingsvergunning voor het bouwen en gebruiken van de drie chalets in strijd met de beheersverordening, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Niet in geschil is dat de bouw en het gebruik van de chalets op het bedrijfsperceel ten behoeve van de huisvesting van arbeidsmigranten in strijd is met de beheersverordening "De Meern Noord, Maximapark, Vogelenbuurt, Wittevrouwen", vastgesteld op 27 oktober 2016 (hierna: de beheersverordening). Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat het bouwen en gebruiken van de chalets voor de huisvesting van arbeidsmigranten op het bedrijfsperceel vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk is.

Huisvesting arbeidsmigranten noodzakelijk voor bedrijfsvoering?

2.       De rechtbank heeft overwogen dat niet onaannemelijk is dat [appellante] voor de bedrijfsvoering voor een belangrijk deel afhankelijk is van de inzet van arbeidsmigranten. Volgens de rechtbank is echter niet gebleken dat het voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is dat die arbeidsmigranten op het perceel worden gehuisvest. Voor de huisvesting op het eigen perceel van het bedrijf speelt een financieel bedrijfsbelang, maar geen noodzaak in het kader van de bedrijfsvoering, aldus de rechtbank.

2.1.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is dat de arbeidsmigranten op het perceel worden gehuisvest. [appellante] voert aan dat het bedrijf vrijwel volledig is aangewezen op arbeidsmigranten en dat in de omgeving van Vleuten geen fatsoenlijke huisvesting voor arbeidsmigranten aanwezig is. Ook heeft de gemeente Utrecht geen beleid opgesteld over de huisvesting van arbeidsmigranten. Door het volledige gebrek aan huisvestingsmogelijkheden voor arbeidsmigranten en de omstandigheid dat het bedrijf niet kan functioneren zonder arbeidsmigranten, is de huisvesting van de arbeidsmigranten op het perceel volgens [appellante] dus wel noodzakelijk voor de bedrijfsvoering. Volgens [appellante] is niet deugdelijk gemotiveerd dat er alternatieve huisvesting beschikbaar is voor de arbeidsmigranten. Ook is volgens [appellante] onduidelijk wat de rechtbank heeft bedoeld met de overweging dat voor de huisvesting op het eigen perceel een financieel bedrijfsbelang speelt. [appellante] stelt dat zij slechts een bescheiden bedrag per maand ontvangt voor de huisvesting op het perceel, uitsluitend bedoeld om de kosten te dekken.

2.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat huisvesting op het eigen perceel niet noodzakelijk is in het kader van de bedrijfsvoering. Het college heeft immers in het besluit van 22 juli 2019 gewezen op verschillende mogelijkheden voor het huisvesten van werknemers, zoals het huren van woonruimte in de omgeving. Dat dit bepaalde kosten met zich meebrengt, betekent dat [appellante] een financieel bedrijfsbelang heeft bij huisvesting van werknemers op het eigen perceel. Dat de gemeente Utrecht geen beleid heeft over de huisvesting van arbeidsmigranten, de huisvestingsvoorzieningen voor arbeidsmigranten in de gemeente Utrecht minder zijn dan in andere gebieden in Nederland en huisvesting van arbeidsmigranten in een gewone huurwoning in de gemeente Utrecht vaak niet is toegestaan, betekent niet dat huisvesting specifiek op het perceel van [appellante] noodzakelijk is. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voor de bedrijfsvoering noodzakelijke inzet van arbeidsmigranten niet meer mogelijk is, omdat er geen andere, financieel en praktisch haalbare, mogelijkheden zijn om de arbeidsmigranten te huisvesten, al dan niet buiten de gemeente Utrecht.

Het betoog slaagt niet.

Beheersverordening en toekomstige ontwikkelingen Máximapark

3.       De rechtbank heeft overwogen dat het college het belang van [appellante] bij huisvesting van arbeidsmigranten op het bedrijfsperceel in redelijkheid minder zwaar heeft kunnen wegen dan het belang dat volgt uit de conserverende aard van de beheersverordening en de toekomstige ontwikkeling van het Máximapark.

3.1.    [appellante] betoogt dat de omstandigheid dat een beheersverordening conserverend van aard is en de raad in het desbetreffende gebied geen ruimtelijke ontwikkelingen voorziet, onverlet laat dat het college met een omgevingsvergunning kan afwijken van die beheersverordening. Daarnaast betoogt [appellante] dat niet is gebleken dat er concrete plannen zijn voor de ontwikkeling van het Máximapark. Bovendien bedraagt de afstand tussen het bedrijfsperceel en het Máximapark ongeveer 107 meter. Daarnaast heeft [appellante] gewezen op een mogelijke verplaatsing van het bedrijf.

3.2.    Dat het college een omgevingsvergunning kan verlenen om af te wijken van een beheersverordening, betekent niet dat het college het conserverende karakter van de beheersverordening niet heeft mogen betrekken bij het afwegen van de belangen in het kader van het al dan niet verlenen van die omgevingsvergunning. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat afwijking van de beheersverordening vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk is. Het college heeft op dit punt beleidsruimte. Daarbij heeft het college ter zitting toegelicht dat er weliswaar geen concrete plannen zijn voor de ontwikkeling van het Máximapark, maar dat het gaat om een gebied in ontwikkeling en dat het in dat kader niet gewenst is om meer functies toe te voegen aan de bestaande bedrijfsbestemming. Daarbij heeft het college tevens deugdelijk gemotiveerd dat het precedentwerking wil voorkomen, juist omdat de huisvesting van arbeidsmigranten bij meer bedrijven aan de orde is.

Verder is niet gebleken dat ten tijde van het besluit van 22 juli 2019 sprake was van voldoende concrete besprekingen over bedrijfsverplaatsing. Het college heeft deugdelijk gemotiveerd dat een bedrijfsverplaatsing niet concreet genoeg is om ter overbrugging een tijdelijke omgevingsvergunning te verlenen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Es, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2022

826.