Uitspraak 202102342/1/R1


Volledige tekst

202102342/1/R1.
Datum uitspraak: 29 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te Amsterdam, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2021 in zaak nr. 20/1472 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2018 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het uitbreiden van de bestaande uitbouw en het veranderen van het bestaande dakterras op de vierde verdieping en het plaatsen van een dakterras bovenop de uitbouw voor het pand aan de [locatie A] te Amsterdam.

Bij besluit van 17 december 2019 heeft het college de gewijzigde aanvraag die door [appellant] gedurende de bezwaarprocedure is ingediend, ook geweigerd.

Bij besluit van 23 april 2020 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 29 oktober 2018 en 17 december 2019 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 maart 2021 heeft de rechtbank het door

[appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2021, waar [appellant], in de persoon van [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Stelwagen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie A] te Amsterdam. Zij heeft op 30 juli 2018 een aanvraag om een omgevingsvergunning gedaan voor het uitbreiden van de bestaande uitbouw op de vierde verdieping tot 1,25 m van dakrand, het veranderen van het bestaande dakterras op de vierde verdieping en het plaatsen van een dakterras bovenop de uitbouw van het pand. De aangevraagde omgevingsvergunning ziet op het bouwen van een bouwwerk en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. Op het perceel is het bestemmingsplan "Hoofddorpplein- en Schinkelbuurt" van toepassing.

2.       Het college heeft bij besluit van 29 oktober 2018 geweigerd omgevingsvergunning te verlenen, omdat het niet wil meewerken aan het afwijken van het bestemmingsplan. Volgens het college zal het uitbreiden van de bestaande uitbouw op de vierde verdieping onder meer leiden tot een onevenredige aantasting van het daklandschap, omdat de uitbouw dieper wordt dan de uitbouwen van de naastgelegen panden. Het college stelt dat dit resulteert in een onrustige beleving van het daklandschap. [appellant] heeft gedurende de bezwaarprocedure de aanvraag gewijzigd. De gewijzigde aanvraag ziet niet meer op het realiseren van een dakterras bovenop de uitbouw, maar alleen op het uitbreiden van de bestaande uitbouw op de vierde verdieping tot 2,5 m van de dakrand en op het veranderen van het bestaande dakterras op de vierde verdieping. Bij besluit van 17 december 2019 heeft het college ook die vergunning geweigerd te verlenen met dezelfde motivering als in het besluit van 29 oktober 2018.

3.       Bij besluit van 23 april 2020 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard en de besluiten van 29 oktober 2018 en 17 december 2019 in stand gelaten.

4.       Het geding beperkt zich in hoger beroep, net als bij de rechtbank, tot het besluit van 23 april 2020 waarmee de bezwaren tegen het besluit van 17 december 2019 ongegrond zijn verklaard en dit besluit in stand is gelaten.

Wettelijk kader

5.       Artikel 2.1, eerste lid, aanhef, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;

[…];

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […]."

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

2°. in de bij de algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen […]."

Artikel 4, aanhef en onderdeel 1 en 4, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht luidt: "Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° van de wet van het bestemmingsplan of beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan […];

[…];

4. een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw;

[…]."

De gronden van het hoger beroep

Aantasting van het daklandschap

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid haar aanvraag om een omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren vanwege de onevenredige aantasting van het daklandschap in het bouwblok. Zij wijst erop dat de op 28 augustus 2019 verleende omgevingsvergunning voor de woning aan de [locatie B] een uitbouw op de vierde verdieping toestaat die dieper is dan de bestaande uitbouwen van de zogenoemde trendsetters. Volgens [appellant] had het college haar dan ook een omgevingsvergunning moeten verlenen voor een uitbouw met dezelfde diepte, omdat alleen dan op termijn weer een eenvormig daklandschap ontstaat met uitbouwen die op elkaar aansluiten.

6.1.    De Afdeling stelt vast dat het bouwplan van [appellant] in strijd is met artikel 11.2.2 van de planregels van het bestemmingsplan "Hoofddorpplein- en Schinkelbuurt", omdat de beoogde uitbouw de op de plankaart weergegeven maximale bouwhoogte van 12 m overschrijdt.

6.2.    De Afdeling overweegt dat het college bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om voor afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toekomt. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen de gevraagde omgevingsvergunning al dan niet te verlenen.

6.3.    Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat het college aan haar ook een omgevingsvergunning had moeten verlenen voor dezelfde uitbouw die bij de woning aan de [locatie B] bij besluit van 28 augustus 2019 is vergund, overweegt de Afdeling dat de door [appellant] aangevraagde uitbouw afwijkt van die vergunde uitbouw. [appellant] heeft namelijk een uitbouw aangevraagd met een diepte van 9,5 m, waarbij de uitbouw tot op ongeveer 2,5 m van de dakrand zou komen te liggen, terwijl de vergunde uitbouw van de woning aan de [locatie B] een diepte van 8,5 m heeft en tot op ongeveer 3,5 m van de dakrand ligt. Omdat het college gehouden is om te beslissen op de aanvraag zoals die door [appellant] is ingediend, kan het betoog in zoverre niet slagen.

6.4.    Het college heeft gemotiveerd dat in het bouwblok waarvan de woning van [appellant] deel uitmaakt, welk bouwblok loopt van de Legmeerstraat 52 tot en met 72 en architectonisch één geheel vormt, zes van de elf woningen een uitbouw hebben gerealiseerd op de vierde verdieping. De woningen aan de Legmeerstraat 54, 56, 60-2 en 62 hebben uitbouwen met een diepte van ongeveer 8 m, die tot op ongeveer 4 m van de dakrand liggen. De andere twee woningen hebben uitbouwen van 7 en 7,5 m diep. Het college heeft de vier woningen met de uitbouwen van ongeveer 8 m diep als zogenoemde trendsetters aangemerkt. In hoofdstuk 3 van de welstandsnota ‘De Schoonheid van Amsterdam 2016’ staat dat een trendsetter een bouwplan is dat in vergelijkbare situaties als uitgangspunt gehanteerd kan worden. Volgens het college moeten nieuwe uitbouwen aansluiten bij deze vier trendsetters, zodat er op termijn weer een eenvormig daklandschap ontstaat. Het college heeft verder toegelicht dat de door [appellant] aangevraagde uitbreiding van de bestaande uitbouw op de vierde verdieping van de woning aan de [locatie A] ertoe zou leiden dat de uitbouw in maatvoering en positionering in het dakvlak gaat afwijken van de uitbouwen van de andere trendsetters, omdat de uitbouw dan ongeveer 9,5 m diep zou worden en tot op 2,5 m van de dakrand zou komen te liggen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit, gelet op het belang van een eenvormig daklandschap in het bouwblok, niet wenselijk is.

Het betoog slaagt niet.

Strijd met het verbod van willekeur

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd heeft gehandeld met het verbod van willekeur. Zij wijst erop dat het college haar aanvraag om vergunning te verlenen heeft geweigerd, maar wel een diepere uitbouw heeft vergund op de vierde verdieping van de woning aan de [locatie B] in hetzelfde bouwblok. Volgens haar berust het verlenen van deze omgevingsvergunning, anders dan het college stelt, niet op een fout, maar heeft het college dat bewust gedaan. Zij stelt allereerst dat niet alleen voor de woning aan de [locatie B], maar ook voor woningen aan de Haarlemmerstraat 143 en de Legmeerstraat 46 en 48 omgevingsvergunningen zijn verleend voor grotere uitbouwen. Om die reden kan niet worden gezegd dat het verlenen van de omgevingsvergunning voor de uitbouw bij de woning aan de [locatie B] per abuis is gebeurd. Verder voert zij aan dat het college gewoonweg onvoldoende tijd heeft genomen voor het behandelen van de aanvraag voor de uitbouw bij de woning aan de [locatie B] en dat er dus geen sprake kan zijn van een vergissing. Ten slotte wijst zij erop dat haar aanvraag en de aanvraag voor de uitbouw bij de woning aan de [locatie B] in dezelfde periode en door hetzelfde team zijn behandeld, zodat ook om die reden geen sprake kan zijn van een vergissing.

7.1.    De Afdeling stelt vast dat de woning aan de [locatie B]  zich in hetzelfde bouwblok bevindt als de woning van [appellant]. Zoals hiervoor in 6.3 is overwogen is voor de woning aan de [locatie B] bij besluit van 28 augustus 2019 een omgevingsvergunning verleend voor een uitbouw op de vierde verdieping met een diepte van 8,5 m, welke bebouwing tot op ongeveer 3,5 m van de dakrand ligt.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het verlenen van deze omgevingsvergunning berust op een vergissing. Hierbij wijst het college erop dat op de bouwtekeningen behorende bij de aanvraag een uitbouw was ingetekend met een diepte van ongeveer 8 m, maar dat tijdens de procedure nieuwe bouwtekeningen zijn aangeleverd waarop een iets diepere uitbouw stond uitgetekend. Per abuis is de uitbouw op basis van deze laatste bouwtekeningen vergund, aldus het college. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst het college op de overwegingen van de omgevingsvergunning van 28 augustus 2019 waarin staat dat de bestaande kapverdieping van de woning aan de [locatie B] 4,5 m diep is en dat met het bouwplan wordt voorzien in een uitbouw van de kapverdieping met 3,5 m. In de overwegingen staat verder dat het belangrijk is dat nieuwe uitbouwen aansluiten bij bestaande uitbouwen in het bouwblok met een diepte van 8 m, zodat op termijn weer een eenvormig daklandschap ontstaat. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college voor de woning aan de [locatie B] een omgevingsvergunning heeft willen verlenen voor een diepere uitbouw dan 8 m. Dat voor andere woningen in andere bouwblokken ook omgevingsvergunningen zouden zijn verleend voor diepere uitbouwen dan 8 m, wat daar ook van zij, doet hieraan niets af. De Afdeling gaat er dan ook vanuit dat het standpunt van het college dat bij het verlenen van de omgevingsvergunning van 28 augustus 2019 een vergissing is gemaakt, niet onjuist is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen hoeft het college een eerder gemaakte fout niet te herhalen. Het standpunt van [appellant] dat het college onvoldoende tijd heeft genomen voor het behandelen van de aanvraag voor uitbouw bij de woning aan de [locatie B] en dat er om die reden geen sprake kan zijn van een vergissing, volgt de Afdeling evenmin. Er is niet gebleken dat het college bewust te weinig tijd heeft genomen om de aanvraag voor de uitbouw bij de woning aan de [locatie B] te behandelen. De enkele omstandigheid dat de aanvraag van [appellant] en de aanvraag voor de [locatie B] door hetzelfde team en in dezelfde periode zijn behandeld, betekent ook niet dat het college niet de hiervoor bedoelde vergissing kan hebben gemaakt bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor de woning aan de [locatie B].

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur.

Het betoog slaagt niet.

Vooringenomenheid

8.       [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college vooringenomen heeft gehandeld bij de weigering om haar een omgevingsvergunning te verlenen. Dit blijkt volgens [appellant] uit de omstandigheden dat het college op de zitting bij de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat de diepte van de vergunde uitbouw bij de woning aan de [locatie B] overeenkomt met de zogenoemde trendsetters in het bouwblok en dat het college de verkeerde bouwtekeningen van die vergunde uitbouw naar die zitting had meegenomen. Daarnaast voert zij aan dat het college de omgevingsvergunning van 28 augustus 2019 voor de uitbouw bij de woning aan de [locatie B] niet online heeft gepubliceerd, terwijl dat normaal wel gebeurt. Tot slot voert [appellant] aan dat het college de bezwaarprocedure heeft vertraagd om de nieuwe regelgeving die op dat moment nog in behandeling was, af te wachten.

8.1.    Artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid vervult.

8.2.    De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld. Wat [appellant] heeft aangevoerd over de gebeurtenissen op de zitting van 5 februari 2021 bij de rechtbank heeft geen betrekking op de besluitvorming van het besluit van 23 april 2020, omdat die gebeurtenissen hebben plaatsgevonden na het nemen van dat besluit. De enkele omstandigheid dat zou zijn nagelaten om de verleende omgevingsvergunning voor de uitbouw bij de woning aan de [locatie B] digitaal te publiceren rechtvaardigt verder niet het vermoeden dat het college vooringenomen heeft gehandeld. Ook is niet gebleken dat het college de bezwaarprocedure bewust heeft vertraagd.

Het betoog slaagt niet.

9.       Gelet op al het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in redelijkheid de aanvraag van [appellant] om de omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren.

Conclusie

10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2021

634-970