Uitspraak 202100191/1/A3


Volledige tekst

202100191/1/A3.
Datum uitspraak: 29 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2020 in zaak nr. 20/1477 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2019 heeft de burgemeester het bedrijfspand aan de [locatie 1] te Rotterdam (hierna: [locatie 1]) voor zes maanden gesloten op grond van artikel 2:35, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012 (APV).

Bij besluit op bezwaar van 21 februari 2020 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 28 september 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Sculic, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester van Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. J.C. Avedissian, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De burgemeester heeft bij besluit van 27 mei 2019 bevolen tot spoedsluiting voor één maand van de bedrijfspanden aan de [locatie 1] en [locatie 2] en bij besluit van 20 juni 2019, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 21 februari 2020, tot sluiting van die panden voor zes maanden daarbij inbegrepen de spoedsluiting (vervolgsluiting). [appellant] was toen huurder van [locatie 1]. De besluiten zijn genomen naar aanleiding van zogenoemde bestuurlijke rapportages van de politie. Daaruit blijkt dat de politie op 22 mei 2019 in pand [locatie 2] een grote hoeveelheid cocaïne en een groot bedrag aan contant geld heeft aangetroffen. Voor pand [locatie 2] stond een auto met daarin cocaïne, wapens en munitie. De sleutel van deze auto is aangetroffen in [locatie 1]. In pand [locatie 2] zijn drie verdachten aangehouden, waaronder de eigenaar van de auto. Gelet op de door de burgemeester aangenomen betrokkenheid van beide panden bij strafbare feiten en de waarschijnlijke bekendheid van de panden in het criminele circuit heeft de burgemeester in het belang van de openbare orde beide panden voor zes maanden gesloten op grond van artikel 2:35, eerste lid, van de APV. De duur van de sluiting is gebaseerd op de Beleidslijn bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet Rotterdam 2019 (Beleidslijn).

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het gelet op de relatie tussen [appellant] en persoon Y en de buurman van pand [locatie 2], het gebruik door [appellant] van de auto’s van persoon Y en de aard, omvang en waarde van de in de auto’s aangetroffen illegale middelen, niet geloofwaardig moet worden geacht dat een onbekend persoon, naar eiser stelt, na gebruik van de auto’s en bij het gesloten aantreffen van pand [locatie 2], de sleutels bij het eveneens gesloten [locatie 1] achterlaat. Mede gelet op hetgeen is aangetroffen in pand [locatie 2] heeft de burgemeester tot de afweging mogen komen dat het belang van de openbare orde en de woon- en leefomgeving de sluiting van [locatie 1] vereiste. De burgemeester heeft de belangen van eiser niet zwaarder hoeven laten wegen dan de met de sluiting van het pand te dienen doelen. De burgemeester heeft voor de duur van de sluiting mogen aansluiten bij de Beleidslijn. Het beroep van [appellant] op de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden slaagt volgens de rechtbank niet omdat de burgemeester het pand heeft gesloten in het belang van de openbare orde en het woon- of leefklimaat in de omgeving. Volgens de rechtbank is de sluiting niet mede gebaseerd op de verdenking van door [appellant] gepleegde strafbare feiten.

3.       Ingevolge artikel 2:35, eerste lid, van de APV kan de burgemeester, indien zulks naar zijn oordeel in het belang van de openbare orde of ter voorkoming of beperking van overlast of nadelige beïnvloeding van het woon- of leefklimaat is vereist, de gehele of gedeeltelijke sluiting bevelen van een voor het publiek openstaand gebouw - niet zijnde een seksinrichting - of een bij dat gebouw behorend erf, een perceel of perceelsgedeelte of enige andere ruimte, niet zijnde een woning die als zodanig in gebruik is. Blijkens de toelichting op artikel 2:35 van de APV kan de burgemeester met behulp van dat artikel optreden wanneer in een voor het publiek openstaand gebouw strafbare feiten plaatsvinden waardoor de openbare orde of het woon- of leefklimaat nadelig wordt beïnvloed of wanneer ondernemers van (dienstverlenende) bedrijven overlast (blijven) veroorzaken of ter plaatse strafbare feiten plegen, deze faciliteren, gedogen of op enigerlei wijze toestaan.

3.1.    In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de burgemeester met toepassing van artikel 2:35, eerste lid, van de APV het [locatie 1] in het belang van de openbare orde voor zes maanden heeft mogen sluiten.

3.2.    [appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit de bestuurlijke rapportages en het volledige en omvangrijke politiedossier blijkt dat hij niets met de illegale activiteiten van zijn buurman te maken had, zoals hij van meet af aan heeft verklaard. Hij had daar ook geen vermoeden van. Hij is daarvoor, anders dan zijn buurman, niet strafrechtelijk veroordeeld. Zijn strafzaak is inmiddels geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. Hij heeft steeds aan het onderzoek meegewerkt en openheid van zaken gegeven. Hij heeft verklaard dat hij de buurman van vroeger kende en dat hij wist dat het een zeer goede automonteur is. Hij heeft de in zijn [locatie 1] aangetroffen autosleutels voor de buurman van [locatie 2] bewaard. Deze verklaring is door de burgemeester en de rechtbank ten onrechte niet geloofwaardig geacht. Het bewaren van een sleutel voor een bekende was voor de burgemeester kennelijk voldoende om zijn [locatie 1] te sluiten. Er is geen rechtspraak die inhoudt dat het bewaren van een sleutel daarvoor voldoende is. Niet is gebleken dat het besluit tot vervolgsluiting diende tot herstel van de openbare orde. De adviescommissie bezwaarschriften en de officier van justitie (OvJ) zijn dat met hem eens gelet op het advies van die commissie tot gegrondverklaring van het bezwaar wegens onvoldoende motivering van het besluit tot vervolgsluiting en de sepotbeslissing van de OvJ . Het besluit op bezwaar is niet zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd en is in strijd met het evenredigheidsbeginsel omdat er geen noodzaak was tot het sluiten van dat pand. Door de sluiting van het pand is hij (financieel) erg benadeeld en heeft de verhuurder de huurovereenkomst opgezegd, aldus [appellant].

3.3.    De burgemeester stelt dat voldoende aannemelijk is geworden dat het [locatie 1] gelinkt kan worden aan de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan bij het bedrijf dat gevestigd is in het pand [locatie 2] en die de vrees wettigen dat het geopend blijven van het [locatie 1] een ernstig gevaar opleverde voor de openbare orde. Uit de bestuurlijke rapportages blijkt dat de politie in oktober 2018 informatie ontving dat een bedrijf aan de [locatie 3] in Rotterdam gebruikt werd om verborgen ruimten in voertuigen te bouwen. Tijdens de doorzoeking op 22 mei 2019 werden in pand [locatie 2] harddrugs en contant geld gevonden. Voor dat pand stond een Volkswagen Caddy met vuurwapens, patronen en verdovende middelen. De sleutel van dit voertuig is aangetroffen in [locatie 1], in een meterkast, samen met de autosleutels van twee Smarts, waarvan er één ter plaatse geparkeerd was en waarin een handvuurwapen met geluidsdemper is aangetroffen. De politie nam aan dat beide panden werden gebruikt door de in pand [locatie 2] aangehouden verdachten. Eén van de verdachten heeft tijdens een verhoor verklaard dat de Smart ook door [appellant] werd gebruikt. [appellant] heeft in zijn aanvullende reactie van 5 februari 2020 bevestigd af en toe in die auto’s te rijden. De politie heeft in de woning van [appellant] voorwerpen aangetroffen die mogelijk wijzen op witwaspraktijken of drugshandel of de voorbereiding daarvan. [appellant] heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar bij de adviescommissie over de autosleutels verklaard dat wanneer de huurder van pand [locatie 2] weg is de sleutels van zijn auto’s worden achtergelaten bij [locatie 1] of daar in de brievenbus worden gedaan en dat hij die dan later aan de huurder van pand [locatie 2] geeft. Hij heeft de sleutels zelf in de meterkast van [locatie 1] gehangen. Die verklaring strookt volgens de burgemeester niet met de verklaring in de nadere reactie van 5 februari 2020 dat iemand per abuis een autosleutel in zijn brievenbus in plaats van die van [locatie 2] heeft gedaan. En ook niet met de verklaring op de zitting van de Afdeling dat niet alles wat [appellant] over autosleutels heeft verklaard betrekking heeft op de op 22 mei 2019 in zijn pand aangetroffen autosleutels, maar op autosleutels die hij in het algemeen vaker ontving voor zijn buurman, ofwel omdat ze per ongeluk in zijn brievenbus werden gedaan dan wel omdat ze bewust aan hem werden afgegeven als de buurman er niet was.

3.4.    De burgemeester is gelet op de rapportages van oordeel dat sprake is van een dusdanige verwevenheid tussen de (gebruikers van de) panden [locatie 1] en [locatie 2] dat de vrees gerechtvaardigd is dat het open blijven van [locatie 1] een ernstig gevaar opleverde voor de openbare orde. Hij heeft daarover op de zitting verklaard dat met de sluiting van [locatie 1] is beoogd te voorkomen dat de strafbare feiten die in pand [locatie 2] hebben plaatsgevonden in [locatie 1] zouden worden voortgezet. De sluiting is geen sanctie van punitieve aard maar een reparatiemaatregel in het kader van de openbare orde. De burgemeester heeft ter handhaving van de openbare orde een eigen bevoegdheid met een eigen beoordelingskader. Dat [appellant] nooit is gedagvaard voor drugshandel en andere strafbare feiten, wat daarvan zij, doet aan de bevoegdheid van de burgemeester niet af. Het doel van de sluiting is om de naamsbekendheid van het pand en de gang van bezoekers naar het pand voor criminele activiteiten te doorbreken. De sluiting van zes maanden was noodzakelijk om de openbare orde en een veilig woon- en leefklimaat te herstellen en om herhaling te voorkomen. De sluiting kleeft tenslotte niet aan de persoon van ondernemer, maar aan het pand, aldus de burgemeester.

3.5.    De burgemeester stelt tenslotte dat [appellant] geen procesbelang heeft bij een uitspraak op zijn hoger beroep. De periode van sluiting van het pand is verstreken en voor zover hij stelt schade te hebben geleden heeft hij dat niet onderbouwd.

3.6.    De Afdeling stelt vast dat [appellant] in het aanvullend hogerberoepschrift heeft aangevoerd dat hij door de sluiting van zijn pand (financieel) is benadeeld. De Afdeling acht dit tot op zeker hoogte aannemelijk en ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] geen procesbelang heeft bij een behandeling van zijn beroep.

3.7.    Volgens de burgemeester moest naast pand [locatie 2] ook [locatie 1] worden gesloten omdat door een verwevenheid tussen de (gebruikers van de) panden [locatie 1] en [locatie 2] de vrees gerechtvaardigd was dat het open blijven van [locatie 1] een ernstig gevaar opleverde voor de openbare orde. De burgemeester heeft die verwevenheid echter niet aannemelijk gemaakt. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat in pand [locatie 2] strafbare feiten hebben plaatsgevonden waarvoor één of meer anderen dan [appellant] door de strafrechter zijn veroordeeld en dat daar cocaïne en contant geld zijn aangetroffen. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat ook in [locatie 1] strafbare feiten hebben plaatsgevonden. Voor [locatie 1] geldt uitsluitend dat daar autosleutels zijn aangetroffen van auto’s met drugs en/of wapens die van verdachten waren die in pand [locatie 2] zijn aangehouden. Dat uit de bestuurlijke rapportage van 8 januari 2020 volgt dat [appellant] wel eens in de hiervoor bedoelde auto’s reed en door de OvJ vanwege zijn nauwe banden met de buurman aanvankelijk ook is aangemerkt als verdachte van betrokkenheid bij de aangetroffen vuurwapens, munitie, verdovende middelen en contant geld biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat [appellant] betrokken was bij de strafbare feiten in pand [locatie 2]. De burgemeester heeft gelet op het vorenstaande zijn standpunt dat het openblijven van [locatie 1] een ernstig gevaar opleverde voor de openbare orde niet aannemelijk gemaakt. Dat het pand een naamsbekendheid had wegens criminele activiteiten of er naar dat pand een gang van bezoekers was voor criminele activiteiten is niet gebleken. Dat de strafbare feiten na sluiting van pand [locatie 2] in [locatie 1] zouden worden voortgezet, is slechts gebaseerd op veronderstellingen die geen steun vinden in concrete feiten of omstandigheden. Voor het oordeel dat het belang van de openbare orde naast de sluiting van pand [locatie 2] ook die van [locatie 1] vereiste, bestaat daarom geen grond. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was [locatie 1] in het belang van de openbare orde voor zes maanden te sluiten.

3.8.    Het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de burgemeester met toepassing van artikel 2:35, eerste lid, van de APV het [locatie 1] in het belang van de openbare orde voor zes maanden heeft mogen sluiten. Wat [appellant] verder nog heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.

3.9.    De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen en zal met toepassing van artikel 8:72 van de Awb zelf in de zaak voorzien door, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit op bezwaar gegrond te verklaren en dat besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 2:35, eerste lid, van de APV. De Afdeling ziet tevens aanleiding het besluit van 20 juni 2019 te herroepen.

4.       De burgemeester moet de proceskosten in bezwaar, beroep en in hoger beroep vergoeden evenals het griffierecht in beroep en hoger beroep.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2020 met zaaknummer 20/1477;

III.      verklaart het beroep tegen het besluit van de burgemeester van Rotterdam van 21 februari 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;

IV.      herroept het besluit van 20 juni 2019;

V.       bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI.      veroordeelt de burgemeester van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de door hem in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten tot een bedrag van in totaal € 4.060,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat de burgemeester van Rotterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 448,- voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Klein
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2021

176-983