Uitspraak 202105878/2/R2


Volledige tekst

202105878/2/R2.
Datum uitspraak: 22 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

[verzoekster], gevestigd te Deurne,

verzoekster,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 27 juli 2021 in zaak nr. 19/2504, 19/2604, 19/2610 en 19/2620 in het geding tussen:

1. [partij sub 1A] en [partij sub 1B],

2. [partij sub 2],

3. [partij sub 3A] en [partij sub 3B],

4. [partij sub 4A], [partij sub 4B], [partij sub 4C] en [partij sub 4D]

en

het college van burgemeester en wethouders van Deurne.

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2017 heeft het college aan vergunninghoudster [verzoekster] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan ten behoeve van de bouw van tien woningen met berging op de percelen aan de Heideven 10 tot en met 18a te Deurne.

Bij besluiten van 8 mei 2018 heeft het college de gemaakte bezwaren gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor uitsluitend het bouwen van de tien woningen met berging.

Bij uitspraak van 18 januari 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:220, heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 8 mei 2018 vernietigd en het college opgedragen om nieuwe besluiten te nemen en het primaire besluit geschorst tot en met zes weken na bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar.

Bij besluiten van 20 augustus 2019 heeft het college de bezwaren gegrond verklaard en een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan ten behoeve van de bouw van de tien woningen met berging.

Bij de uitspraak van 27 juli 2021 heeft de rechtbank de bestreden besluiten van 20 augustus 2019 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen die uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 december 2021, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.E.H.G. Paping-Driessen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij sub 4C] als partij gehoord.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       [verzoekster] heeft verzocht bij voorlopige voorziening de aangevallen uitspraak van 27 juli 2021 te schorsen, zodat de besluiten van 20 augustus 2019 herleven. Zij heeft gesteld dat zij een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, nu de uitvoering van het bouwplan onaanvaardbare vertraging heeft opgelopen en de financiële uitvoerbaarheid daardoor onder druk is komen te staan. Daarbij heeft zij erop gewezen dat de bouwkosten zijn gebaseerd op bepaalde inkoopprijzen, maar dat deze prijzen de afgelopen jaren sterk zijn gestegen met alle financiële gevolgen van dien.

3.       De voorzieningenrechter stelt voorop dat een financieel belang in de regel op zichzelf onvoldoende reden vormt om een voorlopige voorziening te treffen. Dit kan anders zijn, indien aannemelijk is dat [verzoekster] zal komen te verkeren in een financiële noodsituatie. De voorzieningenrechter overweegt dat op de zitting door [verzoekster] is erkend dat daarvan geen sprake zal zijn, maar dat zij heeft aangegeven dat vanwege de duur van deze procedure de bouwkosten hoger zijn dan dat zij op voorhand had ingecalculeerd en dat daardoor de financiële uitvoerbaarheid van het project steeds meer onder druk komt te staan. [verzoekster] heeft ter zitting in dit verband gesteld dat de verwachting is dat de bouwkosten in het komende jaar met meer dan tien procent zullen stijgen en dat zij daarom veel belang heeft bij toewijzing van het verzoek, zodat op korte termijn afspraken met aannemers kunnen worden gemaakt en de financiële uitvoerbaarheid niet nog verder onder druk komt te staan. De voorzieningenrechter stelt vast dat [verzoekster] uitsluitend financiële belangen aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd en dat weliswaar aannemelijk is gemaakt dat die financiële belangen aanzienlijk zijn, maar dat geen sprake is van een noodsituatie. Ook anderszins bestaat geen aanleiding om onverwijlde spoed aan te nemen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is met het verzoek aldus geen spoedeisend belang gemoeid dat schorsing van de aangevallen uitspraak van de rechtbank van 27 juli 2021 rechtvaardigt. Gelet op het voorgaande wordt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening aldus afgewezen.

Conclusie en proceskosten

4.       De voorzieningenrechter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021

425-914