Uitspraak 202004748/1/R3


Volledige tekst

202004748/1/R3.
Datum uitspraak: 22 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Zuurdijk, gemeente Het Hogeland,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Nederland (hierna: de rechtbank)van 14 juli 2020 in zaak nr. 19/3890 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B],

en

het college van burgemeester en wethouders van Het Hogeland.

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2019 heeft het college aan [vergunninghouders] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een (dak)opbouw op het perceel [locatie 1] te Zuurdijk (hierna: het perceel).

Bij besluit van 30 september 2019 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

[vergunninghouders] hebben gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting te geven.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Daarnaast heeft het college voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant A] en [appellant B] hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2021, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Hooites, zijn verschenen.

Voorts zijn ter zitting [vergunninghouders] als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghouders] hebben een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een opbouw achter het voordakvlak van de woning op het perceel. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend, omdat het bouwplan niet in strijd is met de beheersverordening "Kleine Kernen" en er ook geen andere weigeringsgronden bestaan.

2.       De rechtbank heeft overwogen dat het college gehouden was de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, omdat zich geen van de in artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) genoemde weigeringsgronden voordoen. [appellant A] en [appellant B] die allebei naast het perceel wonen aan de [locatie 2] respectievelijk [locatie 3] te Zuurdijk, zijn het niet eens met het oordeel van de rechtbank en hebben hoger beroep ingesteld.

Beoordeling hoger beroep

3.       [appellant A] en [appellant B] kunnen zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen. Zij stellen dat artikel 6,eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is geschonden, dat de rechtbank hen ten onrechte het relativiteitsvereiste heeft tegengeworpen waar het gaat om hun stelling dat het besluit in strijd is met de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb), en dat de rechtbank de strekking van artikel 2.10, eerst lid, aanhef en onder d, van de Wabo heeft miskend.

Artikel 6, eerste lid, van het EVRM

4.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de uitspraak van de rechtbank in strijd is met artikel 6, eerste lid, van het EVRM, omdat zij tijdens de zitting bij de rechtbank kenbaar hebben gemaakt dat zij de voorzitter slecht konden verstaan vanwege de plexiglasschotten. Ook stellen zij delen van de discussie te hebben gemist. In dit kader is er volgens [appellant A] en [appellant B] geen sprake geweest van een eerlijke en openbare behandeling van de zaak. Zij wijzen ook op de brief van de rechtbank van 19 november 2020 waaruit volgens hen naar voren komt dat hun klacht over de verstaanbaarheid in de zittingszaal bij de rechtbank gegrond is verklaard.

4.1.    Artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het EVRM luidt:

"Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld."

4.2.    Ter zitting hebben [appellant A] en [appellant B] verklaard dat hun beroepsgrond aldus moet worden geduid dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. Op de zitting heeft de gemachtigde van [appellant A] en [appellant B] verklaard dat hij ook aanwezig was bij de hoorzitting bij de rechtbank, dat hij alles heeft kunnen verstaan en de discussie heeft kunnen volgen. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de essentie van het geschil bij de rechtbank naar voren is gebracht en besproken. De rechtbank heeft daar vervolgens over beslist. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de essentie van de bezwaren van [appellant A] en [appellant B] niet wezenlijk anders dan wat zij in hoger beroep hebben aangevoerd. Gelet op deze omstandigheden ziet de Afdeling niet in dat het verdedigingsbeginsel is geschonden dan wel dat er geen sprake is van een eerlijk proces op grond van artikel 6 van het EVRM. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding om - zoals [appellant A] en [appellant B] ter zitting hebben verzocht - de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank om door haar nogmaals te worden behandeld en te worden beslist.

Het betoog faalt.

Relativiteit

5.       [appellant A] en [appellant B] voeren aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan het inhoudelijk bespreken van hun beroepsgrond over de aantasting van Natura 2000-gebieden. Zij stellen dat zij wel een individueel belang hebben nu het bouwplan naast hun woning is gesitueerd. Volgens hen is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op hoe het college de aspecten milieu, duurzaam bouwen en verbouwen heeft getoetst voor de omgevingsvergunning. [appellant A] en [appellant B] hebben in beroepschrift verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603, en stellen zij dat het college had moeten beoordelen of de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden door het bouwplan niet worden aangetast.

5.1.    Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

5.2.    De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen, projecten of andere handelingen, die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Een natuurlijke persoon kan in rechte niet opkomen voor een algemeen belang. Indien een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. De individuele belangen van een natuurlijke persoon bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn woon- en leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, kunnen echter zo verweven zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706(r.o. 10.51).

5.3.    Niet in geschil is dat de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden Lauwersmeer en Waddenzee zijn en dat deze Natura 2000-gebieden zijn gelegen op een afstand van ongeveer 5 respectievelijk 8 km van de woningen van [appellant A] en [appellant B]. Gelet op deze afstand maken deze Natura 2000-gebieden naar het oordeel van de Afdeling op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals genoemd onder 5.2, geen deel uit van de leefomgeving van [appellant A] en [appellant B]. Voor zover [appellant A] en [appellant B] stellen dat er voor hen een uitzondering moet worden gemaakt, dan wel de vaste jurisprudentie moet worden aangepast, ziet de Afdeling daarvoor geen aanleiding omdat [appellant A] en [appellant B] deze stelling niet nader hebben gemotiveerd.

De Afdeling is gelet op het vorenstaande met de rechtbank van oordeel dat er geen verwevenheid bestaat tussen de individuele belangen van [appellant A] en [appellant B] bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving en het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Dit betekent dat zij zich, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet op schending van de normen in de Wnb kunnen beroepen. Omdat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit op basis van deze beroepsgrond, heeft de rechtbank terecht de beroepsgrond van [appellant A] en [appellant B] niet inhoudelijk besproken.

Het betoog faalt.

Welstand

6.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte in haar uitspraak heeft overwogen in het kader van artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo dat de zinsnede "de te verwachten ontwikkeling" alleen betrekking heeft op de te verwachten ontwikkeling van de omgeving van het perceel. De rechtbank heeft volgens hen niet onderkend dat de te verwachten ontwikkeling op zichzelf beschouwd het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk in strijd zijn met de redelijke eisen van welstand. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college er volgens [appellant A] en [appellant B] rekening mee had moeten houden dat de gemeenteraad de Welstandsnota 2016 wellicht zou wijzigen waardoor de gronden van het perceel wellicht dan niet meer zijn gesitueerd in welstandsvrij gebied.

6.1.    Artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de   aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;"

6.2.    Niet in geding is dat het perceel is gesitueerd in een welstandsvrij gebied. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de zinsnede "de te verwachten ontwikkeling" als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo, anders dan appellanten betogen, niet ziet op juridische ontwikkelingen, zoals een eventuele wijziging van een welstandsnota, maar op feitelijke ontwikkelingen in de omgeving van het desbetreffende bouwwerk. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het woord "daarvan" in het desbetreffende artikel enkel kan slaan op de omgeving van het bouwwerk.

De Afdeling is daarom met de rechtbank van oordeel dat het college terecht geen rekening heeft gehouden met een eventuele wijziging van de welstandsnota.

Het betoog faalt.

Incidenteel hoger beroep

7.       Het college heeft ter zitting toegelicht incidenteel hoger beroep te hebben ingesteld onder de voorwaarde dat het betoog van [appellant A] en [appellant B] over dat het relativiteitsvereiste in het kader van de Wnb niet van toepassing is, slaagt. Omdat het betoog van [appellant A] en [appellant B] over het relativiteitsvereiste faalt, is deze voorwaarde niet vervuld en komt het incidenteel hoger beroep van het college te vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking daarvan komt de Afdeling derhalve niet toe.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.M.W. van Ewijk, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021

867