Uitspraak 202100102/1/A3


Volledige tekst

202100102/1/A3.
Datum uitspraak: 22 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], eigenaar van [bedrijf], gevestigd te Amsterdam,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2020 in zaak nr. 19/4132 in het geding tussen:

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2019 heeft het college de aanvraag van [bedrijf] voor een exploitatievergunning voor het vervoeren van passagiers met het [bedrijfsvaartuig] afgewezen.

Bij besluit van 5 juli 2019 heeft het college het door [bedrijf] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 december 2020 heeft de rechtbank het door [bedrijf] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [bedrijf] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[bedrijf] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting gelijktijdig behandeld met zaken nrs. 202100064/1/A3, 202100064/1/A3, 202100066/1/A3, 202100105/1/A3, 202100126/1/A3, 202100127/1/A3, 202100129/1/A3 en 202100131/1/A3 op 5 oktober 2021, waar [bedrijf], vertegenwoordigd door mr. J. Monster, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. K. van Driel, bijgestaan door A. van Beek, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 17 september 2018 heeft [bedrijf] een aanvraag gedaan voor een exploitatievergunning voor het vervoeren van passagiers met het [bedrijfsvaartuig].

Op 8 januari 2019 heeft het college de Regeling uitgifteronde 2022 voor exploitatievergunningen passagiersvaart (hierna: Regeling 2022) vastgesteld, die op 17 januari 2019 in werking is getreden. In artikel 1, eerste lid, van die regeling is bepaald dat een exploitatievergunning voor passagiersvaart slechts wordt verleend indien daarvoor een aanvraag is ingediend in de periode tussen 1 maart 2020 en 31 maart 2020. In het tweede lid is bepaald dat aanvragen die zijn ingediend in een andere periode worden afgewezen. Bij het besluit van 5 februari 2019 heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat de aanvraag niet in de periode tussen 1 maart 2020 en 31 maart 2020 is ingediend.

Bij het besluit van 5 juli 2019 heeft het college, onder overneming van het advies van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie, de afwijzing gehandhaafd.

Hoger beroep

2.       [bedrijf] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanvraag voor een exploitatievergunning terecht is beoordeeld naar het recht dat van toepassing was ten tijde van het besluit van 5 juli 2019. De aanvraag had in dit geval, in afwijking van de hoofdregel, getoetst moeten worden aan de voorschriften voor vergunningverlening op grond van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: Vob), die gold ten tijde van de aanvraag. Hoewel de aanvraag was ingediend onder de vergunningstop van 13 juni 2017, was die niet van toepassing, omdat die gelet op de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2958, onrechtmatig was. Dat voormelde voorschriften van toepassing waren, volgt uit artikel 10, tweede lid, onder f, en artikel 13 van de Richtlijn 2006/123/EG van het Europees parlement en de raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (hierna: Dienstenrichtlijn). In die bepalingen, die mede als doel hebben om het recht op vrijheid van ondernemerschap te waarborgen, is bepaald dat vergunningsvoorwaarden en vergunningprocedures vooraf bekend worden gemaakt. Het toepassen van de Regeling 2022 is ook onterecht, omdat het college in strijd met het doel en strekking van artikel 13 van de Drl bewust de beslistermijn heeft laten verlopen totdat die regeling in werking was getreden. Volgens [bedrijf] dienen prejudiciële vragen te worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) over de uitleg van de artikelen 10 en 13 van de Dienstenrichtlijn, voor zover daarover onduidelijkheid bestaat. Verder zijn er investeringen in het bedrijfsvaartuig gedaan en dient er om die reden te worden afgeweken van de hoofdregel, aldus [bedrijf].

Wet- en regelgeving

2.1.    Het juridisch toetsingskader is vermeld in de bijlage, die deel van deze uitspraak uitmaakt.

Beoordeling van het hoger beroep

- Toepassing van de Regeling 2022

2.2.    In artikel 10 en 13 van de Dienstenrichtlijn worden inhoudelijke eisen gesteld aan vergunningstelsels en -procedures. Die bepalingen bevatten geen regels over de rechterlijke toetsing of de wijze waarop een lidstaat zijn bestuursrechtelijke procedure heeft ingericht (zie de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2958). Voor het oordeel dat het college de Regeling 2022 in strijd met die bepalingen heeft toegepast is daarom geen grond. Wat [bedrijf] heeft aangevoerd doet geen twijfels rijzen over de uitleg van het Unierecht, zodat geen aanleiding bestaat tot het stellen van de door haar voorgestelde prejudiciële vragen (arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16).

2.3.    Artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt. Als uitgangspunt geldt daarbij dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat ten tijde van het besluit op bezwaar geldt. Er is in dit geval geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt. Op 13 juni 2017 heeft het college artikel 1.3 van de Regeling passagiersvaartuigen Amsterdam 2013 gewijzigd en daarin bepaald dat tot een nader door het college te bepalen tijdstip geen exploitatievergunningen voor vaartuigen worden verleend (vergunningstop). [bedrijf] heeft de aanvraag op 17 september 2018 ingediend toen de vergunningstop al was ingesteld. De Afdeling volgt niet het betoog van [bedrijf] dat op de aanvraag de vergunningstop niet van toepassing was, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2018. In die uitspraak is overwogen dat het college de tijd mocht nemen om nieuw beleid te formuleren waarmee de met de Dienstenrichtlijn strijdige situatie zou worden hersteld. Een vergunningstop vond de Afdeling in dat kader in beginsel redelijk. Een vergunningstop voor onbepaalde tijd vond de Afdeling echter onredelijk, omdat deze niet langer kan worden beschouwd als een aanloop naar nieuw beleid. Uit deze uitspraak volgt dat een vergunningstop slechts onredelijk is voor zover de duur onbepaald is en de vergunningstop daardoor te lang voortduurt. In dit geval had de vergunningstop ten tijde van de aanvraag en de beslissing daarop nog niet te lang geduurd. Voor zover [bedrijf] stelt dat het college bewust de beslistermijn voor het nemen van een besluit op de aanvraag heeft laten verstrijken om de Regeling 2022 te kunnen toepassen, volgt de Afdeling die stelling niet. Ook als de Regeling 2022 niet van toepassing zou zijn, volgde immers al uit de vergunningstop dat geen aanspraak bestond op een exploitatievergunning. Verder overweegt de Afdeling dat het investeren in het bedrijfsvaartuig voordat de aanvraag was ingediend een ondernemersrisico is, waarvan de gevolgen voor risico voor Vada Security zijn.

Het betoog faalt.

- Lex silencio positivo

3.       [bedrijf] betoogt dat in artikel 1.2.4, derde lid, van de Vob ten onrechte is bepaald dat de zogeheten lex silencio positivo niet van toepassing is op een aanvraag om een exploitatievergunning voor passagiersvaart. Omdat in de toelichting op de Vob niet deugdelijk is gemotiveerd waarom de lex silencio positivo niet van toepassing is, is artikel 1.2.4, derde lid, van de Vob geen redelijke beleidsbepaling. Omdat het college niet binnen de wettelijke termijn een besluit heeft genomen is de aangevraagde vergunning ingevolge artikel 13, vierde lid, van de Dienstenrichtlijn van rechtswege verleend, aldus [bedrijf].

3.1.    Artikel 4:20a, eerste lid, van de Awb, bepaalt dat paragraaf 4.1.3.3 van de Awb (de positieve beschikkingen bij niet-tijdig beslissen) van toepassing is, indien dit bij wettelijk voorschrift is bepaald. In het algemeen geldt hier dus het uitgangspunt: "niet van toepassing, tenzij". In artikel 13, vierde lid, van de Dienstenrichtlijn is echter bepaald dat wanneer niet-tijdig op een aanvraag wordt besloten, de aangevraagde vergunning wordt geacht te zijn verleend, tenzij een andere regeling wordt vastgesteld als dat gerechtvaardigd is om dwingende redenen van algemeen belang. Daarmee geldt voor vergunningen die onder de reikwijdte van deze bepaling vallen dus, anders dan in de Awb is bepaald, het uitgangspunt "wel van toepassing, tenzij".

In artikel 1.2.4, derde lid, van de Vob is bepaald dat de regeling over positieve beschikkingen bij niet-tijdig beslissen van paragraaf 4.1.3.3 van de Awb niet van toepassing is op de aanvraag om een vergunning voor passagiersvaart.

3.2.    Bij de beoordeling van het betoog over artikel 1.2.4, derde lid, van de Vob is sprake van een zogenoemde exceptieve toetsing. Een rechter kan een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, in een zaak over een besluit dat op dat voorschrift gebaseerd is, toetsen op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift in strijd is met hogere regelgeving. De rechter kan beoordelen of dit algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het besluit waarover de zaak gaat. Bij deze indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. De toetsing wordt verricht op de wijze die de Afdeling heeft uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452 (ow. 6). Zoals in die uitspraak is overwogen, kan de enkele strijd met formele beginselen zoals het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 van de Awb) en het motiveringsbeginsel (artikel 3:46 van de Awb) niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Als de bestuursrechter als gevolg van een onzorgvuldige voorbereiding of gebrekkige motivering van het voorschrift niet kan beoordelen of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of het evenredigheidsbeginsel, kan hij echter het voorschrift wel buiten toepassing laten en een daarop gebaseerd besluit vernietigen.

3.3.    In de toelichting op artikel 1.2.4, derde lid, van de Vob staat:

"[ …]. Vanaf 2012 geldt de lex silencio positivo voor vergunningstelsels die onder de Dienstenrichtlijn vallen van rechtswege, tenzij de lex silencio positivo voor deze vergunningstelsels expliciet wordt uitgesloten op grond van een dwingende reden van algemeen belang. Dat is voor de ligplaatsvergunning (artikel 2.4.1) en de exploitatievergunning (artikel 2.4.5) voor bedrijfsvaartuigen gebeurd."

Op 14 december 2012 is artikel 1.2.4, derde lid, van de Vob in die verordening opgenomen. In de toelichting op de Vob van die datum staat:

"Derde lid: lex silencio positivo

[…].

De ligplaatsvergunning (artikel 2.4.1) en de exploitatievergunning (artikel 2.4.5) voor bedrijfsvaartuigen vallen onder de Dienstenrichtlijn, aangezien deze vergunningen invloed hebben op het al dan niet kunnen uitoefenen van diensten door ondernemers. Deze vergunningen beogen de belangen van ordening, de (verkeers)veiligheid, het (stedelijk) milieu en de vlotte en veilige doorvaart te beschermen. Gezien deze belangen zou het onwenselijk zijn als de ligplaatsvergunning en de exploitatievergunning voor bedrijfsvaartuigen van rechtswege worden verleend voordat er een inhoudelijke toets van de aanvraag heeft plaatsgevonden en is voltooid. Toepassing van de lex silencio positivo is hier dan ook niet wenselijk om dwingende redenen van algemeen belang, in het bijzonder de bescherming van de veiligheid en het milieu. Paragraaf 4.1.3.3 Awb wordt niet van toepassing verklaard."

Uit de bovenstaande toelichtingen volgt dat de lex silencio positivo niet van toepassing is verklaard op aanvragen om een exploitatievergunning voor passagiersvaart om te voorkomen dat een vergunning van rechtswege wordt verleend zonder dat daarbij een beoordeling is verricht naar de ordening, de (verkeers)veiligheid, het (stedelijk) milieu en de vlotte en veilige doorvaart, terwijl de belangen daarvan in het geding kunnen komen. Die redenen zijn dwingende redenen van algemeen belang (vergelijk uitspraak van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1520). Het betoog dat in de toelichting niet deugdelijk is gemotiveerd waarom de lex silencio positivo niet van toepassing wordt verklaard kan daarom niet worden gevolgd. Voor het oordeel dat artikel 1.24, derde lid, van de Vob onverbindend is of buiten toepassing moet worden verklaard is geen grond.

Het betoog faalt.

- Leges

4.       Het hoger beroep van [bedrijf] is ook gericht tegen de beslissing van de rechtbank waarbij het beroep tegen het besluit van de heffingsambtenaar van 28 juni 2019 om de legesaanslag voor de behandeling van de aanvraag te handhaven, ongegrond is verklaard. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of zij bevoegd is van dat hoger beroep kennis te nemen.

4.1.    Het besluit tot het heffen van leges vindt zijn grondslag in artikel 229, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet. Ingevolge artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet, geschieden heffing en invordering van die belasting met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr), als ware die belasting een rijksbelasting. Op het besluit tot het heffen van leges is daarom hoofdstuk V van de Awr (Bezwaar en beroep) van overeenkomstige toepassing. Het in dit hoofdstuk neergelegde systeem van rechtsbescherming brengt mee dat belanghebbenden tegen een uitspraak van de rechtbank over de leges hoger beroep kunnen instellen bij het gerechtshof en niet bij de Afdeling. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH2527. Gelet hierop is de Afdeling, zoals [bedrijf] op de zitting heeft erkend, onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen. Dat de procedures over de weigering van de exploitatievergunning en over de legesaanslag met elkaar zijn verstrengeld, zoals [bedrijf] stelt, maakt dat niet anders.

4.2.    De Afdeling zal het hogerberoepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorzenden aan de belastingkamer van het gerechtshof te Amsterdam.

Slotsom

5.       Het hoger beroep is ongegrond, voor zover dat is gericht is tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 5 juli 2019.

De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

De Afdeling zal zich onbevoegd verklaren om kennis te nemen van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van de heffingsambtenaar van 28 juni 2019 ongegrond is verklaard.

6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 5 juli 2019 ongegrond is verklaard;

II.       verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam kennis te nemen, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam van 28 juni 2019, met kenmerk WN2019-002163, ongegrond is verklaard.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol, en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021

BIJLAGE

Richtlijn 2006/123/EG van het Europees parlement en de raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt

Artikel 10

1. Vergunningstelsels zijn gebaseerd op criteria die beletten dat de bevoegde instanties hun beoordelingsbevoegdheid op willekeurige wijze uitoefenen.

2. De in lid 1 bedoelde criteria zijn:

[…]

f) vooraf openbaar bekendgemaakt;

[…].

Artikel 13

1. De vergunningsprocedures en -formaliteiten zijn duidelijk, worden vooraf openbaar gemaakt en bieden de aanvragers de garantie dat hun aanvraag objectief en onpartijdig wordt behandeld.

[…]

4. Bij het uitblijven van een antwoord binnen de overeenkomstig lid 3 vastgestelde of verlengde termijn wordt de vergunning geacht te zijn verleend. Andere regelingen kunnen niettemin worden vastgesteld, wanneer dat gerechtvaardigd is om dwingende redenen van algemeen belang, met inbegrip van een rechtmatig belang van een derde partij.

Dienstenwet

Artikel 28

1. In afwijking van artikel 4:20a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is paragraaf 4.1.3.3 van die wet van toepassing op een aanvraag om een vergunning, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Verordening op het binnenwater 2010, zoals die luidde ten tijde van belang

Artikel 1.2.4 Beslistermijn

[…].

3. Paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de aanvraag om een vergunning of ontheffing als bedoeld in de artikelen 2.4.1 en 2.4.5 van deze verordening.

Artikel 2.4.5 Exploitatie (bedrijfs)vaartuigen voor vervoer van goederen dan wel passagiers

1. Het is een ieder verboden met een vaartuig of object tegen betaling of andere vergoeding, goederen of passagiers te vervoeren of vaartochten te verzorgen.

[…].

Wijziging Regeling Passagiersvaart Amsterdam 2013 (zoals bekend gemaakt op 13 juni 2017)

Artikel 1.3 komt als volgt te luiden:

1. Tot een nader door het college van burgemeester en wethouder te bepalen tijdstip worden er geen exploitatievergunningen en vervangings- en verbouwingsvergunningen voor vaartuigen verleend.

2. Vervalt

3. Vervalt

4. Vervalt

5. Vervalt

6. Vervalt

7. Vervalt

[…].

Regeling uitgifteronde 2022 voor exploitatievergunningen passagiersvaart

Artikel 1

1. Een vergunning als bedoeld in artikel 2.4.5, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 wordt slechts verleend indien daarvoor een aanvraag is ingediend in de periode tussen 1 maart 2020 om 8:00 en 31 maart 2020 om 18:00.

2. Aanvragen die zijn ingediend in een andere dan de in het eerste lid genoemde periode worden afgewezen.

Artikel 2

Een vergunning als bedoeld in artikel 1 wordt verleend met ingang van 1 maart 2022.