Uitspraak 202004703/1/R4


Volledige tekst

202004703/1/R4.
Datum uitspraak: 22 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

ForFarmers Nederland B.V. en [appellante] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]), beide gevestigd te Lochem,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Lochem,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Hanzeweg woonwijk Kop van Oost" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de STAB) heeft op verzoek van de Afdeling een deskundigenbericht uitgebracht. [appellante], de raad en 2n Vastgoed B.V. en Explorius Vastgoedontwikkeling B.V. hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De raad en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 20 juli 2021, waar zijn verschenen:

- [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Molenaar en B. de Haan, beiden advocaat te Arnhem, bijgestaan door ir. M.M.R. Buijsse, deskundige, en [gemachtigden],

- de raad, vertegenwoordigd door mr. C.F. Geerdes, advocaat te Arnhem, bijgestaan door ir. B.W. Hoekstra, deskundige, en

- 2n Vastgoed B.V. en Explorius Vastgoedontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Deventer, bijgestaan door ir. N. Broeze.

Na het sluiten van het onderzoek op de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend om van de raad schriftelijke inlichtingen in te winnen. De raad heeft vervolgens de gevraagde inlichtingen verstrekt. [appellante] heeft daarop in een nader stuk gereageerd. Geen van de partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht opnieuw op een zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       Uit de plantoelichting blijkt dat de raad het gebied tussen de Berkel en het Twentekanaal wenst te ontwikkelen. De raad wil een groot deel van het bedrijventerrein Hanzeweg transformeren naar een aantrekkelijk woon- en werkgebied. De raad heeft toegelicht dat met de komst van een nieuw gemeentehuis en de herinrichting van de oevers van de Berkel de veranderingen in dit gebied al in gang zijn gezet. Het voorliggende bestemmingsplan maakt deel uit van dit gebied.

Het plan voorziet in maximaal 121 woningen op een deel van het bedrijventerrein Hanzeweg. Het plangebied ligt in het noordelijke deel van de kern van Lochem, tussen het gemeentehuis aan de Hanzeweg (in het westen) en het pad naar de stuw in de Berkel (in het oosten). Het Twentekanaal zorgt voor een begrenzing in het noorden en het wandelpad langs De Berkel zorgt voor een begrenzing in het zuiden.

Een deel van de gronden in het plangebied is in eigendom bij 2n Vastgoed B.V. De woningen zullen worden ontwikkeld door Explorius Vastgoedontwikkeling B.V.

[appellante] is een mengvoerbedrijf dat is gevestigd aan de [locatie] te Lochem. Het bedrijf is gelegen op het ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein "Kwinkweerd, Stijgoord en Goorseweg" [appellante] is een zogenoemde IPPC-inrichting. [appellante] produceert diervoer, dat is bedoeld voor de biologische veeteelt. [appellante] beschikt over 5 productielijnen. Geuremissies vinden hoofdzakelijk plaats via een schoorsteen (met een hoogte van 60 meter) die op het hoofdgebouw staat.

De kortste afstand tussen het plangebied en het perceel waarop [appellante] is gevestigd, bedraagt ongeveer 170 meter. De afstand tussen de gronden in het plangebied waar woningen zijn voorzien en de schoorsteen op het perceel van [appellante] bedraagt ongeveer 310 meter.

[appellante] is het niet eens met het plan. [appellante] vreest dat haar bedrijfsvoering zal worden beperkt als gevolg van de in het plan voorziene woningen. Daarbij wijst [appellante] erop dat voor de aspecten geur en geluid valt te betwijfelen of het woon- en leefklimaat in deze woningen aanvaardbaar zal zijn, met alle gevolgen daarvan voor haar bedrijfsvoering. [appellante] vreest er ook voor dat de in het plan beoogde woningen in de weg zullen staan aan het verlenen van de in 2019 door haar aangevraagde revisievergunning.

Ingetrokken beroepsgronden

2.       Op de zitting heeft [appellante] de volgende beroepsgronden ingetrokken:

- dat de wijze waarop de gebouwinvloed is meegenomen in de rapporten van TAUW onduidelijk en onvolledig is,

- dat bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het plan ten onrechte niet is uitgegaan van een vergunde geuremissie van 1.591 Mge/u als jaargemiddelde,

- dat een geurbelasting van 0,5 OUe/m³ als 98-percentiel gehanteerd had moeten worden bij de beoordeling of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, en

- dat de voorwaarden voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid (die in artikel 15.1 van de planregels van het voorheen geldende bestemmingsplan "Hanzeweg e.o." was opgenomen) in het gedrang komen als gevolg van het voorliggende bestemmingsplan.

Wijze van toetsen

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Beroepsgronden

Geur

4.       [appellante] vreest voor belemmeringen van haar bedrijfsvoering als gevolg van de nieuwe woningen en wijst daarbij op het aspect geur. Volgens [appellante] heeft de raad zijn standpunt dat het woon- en leefklimaat voor het aspect geur voor de bewoners van de toekomstige woningen acceptabel zal zijn en de bedrijfsvoering van [appellante] door de nieuwe woningen niet wordt belemmerd, ten onrechte gebaseerd op een rapport van 1 juli 2019 en een aanvullend rapport van 20 februari 2020 van TAUW. Deze rapporten zijn volgens [appellante] namelijk op onjuiste uitgangspunten gebaseerd, omdat in die rapporten op een onjuiste wijze rekening is gehouden met de bestaande rechten op grond van de voor haar geldende milieuvergunning. [appellante] wijst er daarbij op dat zij over een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (ten behoeve van de uitbreiding van de inrichting) beschikt uit 2008. Met die vergunning is ten opzichte van de eerdere milieuvergunning uit 2003 de jaarproductie verhoogd van 312.000 ton naar 342.000 ton veevoederproductie. TAUW had volgens [appellante] met deze milieuvergunde rechten rekening moeten houden. TAUW had voor de bepaling van deze milieuvergunde rechten niet uit moeten gaan van de geurmetingen die tot de milieuvergunning hebben geleid, maar van de nu geldende geuremissiekengetallen, zoals neergelegd in het Informatiedocument Lucht Diervoederindustrie (hierna: ILD). Volgens [appellante] moeten bestaande milieurechten namelijk gebaseerd zijn op milieuvergunde activiteiten en niet op de milieuvergunde milieuruimte. Dit brengt volgens [appellante] ook mee dat voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geurbelasting geen rekening mocht worden gehouden met voorschrift 5.2.1 van de milieuvergunning op grond waarvan een bepaalde maximale geurimmissie was toegestaan. Voor de onderbouwing van zijn betoog dat uit moest worden gegaan van de milieuvergunde activiteiten zoals door [appellante] voorgesteld in plaats van de milieuvergunde ruimte, heeft [appellante] verwezen naar de uitspraak van 30 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD8916. Volgens [appellante] wordt die maatstaf ook in bestemmingsplanzaken gehanteerd. [appellante] wijst daarvoor op de uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1879.

Verder voert [appellante] aan dat de raad zich niet op de rapporten van TAUW mocht baseren, omdat daarin ten onrechte geen rekening is gehouden met piekemissies. Volgens [appellante] hadden in de rapporten van TAUW de zogenoemde 99,5- en 99,9-percentielen moeten worden betrokken.

Verder voert [appellante] aan dat TAUW in haar rapporten ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aanvraag van [appellante] uit 2019 om verlening van een revisievergunning, zodat de raad zich ook daarom niet op die rapporten mocht baseren. Volgens [appellante] levert het voorliggende bestemmingsplan problemen op voor de inwilliging van de aanvraag om een revisievergunning, omdat in de 99,5- en 99,9 percentielen (voor piekgeuremissies) sprake is van een overschrijding van de streefwaarden. Aan die streefwaarden toetst het college van gedeputeerde staten de revisievergunningaanvraag op grond van het Gelderse geurbeleid. Hierbij wijst [appellante] onder meer op een berekening van SPA WNP Ingenieurs. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is volgens [appellante] de raad verplicht om dit gegeven te betrekken in de besluitvorming.

Standpunt raad

4.1.    De raad hanteert als uitgangspunt dat bij een geurbelasting van 0,7 OUe/m³ als 98-percentiel in ieder geval sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor het aspect geur. De raad heeft deze waarde al in 2013 gelet op het karakter van de omgeving (een levendig woon- en werkgebied) toelaatbaar geacht. De raad heeft hiervoor aansluiting gezocht bij het ILD. Daarin is voor een aanvaardbaar hinderniveau deze geurbelasting opgenomen.

De raad heeft, met verwijzing naar het rapport van TAUW van 1 juli  2019 en een aanvullend rapport van TAUW van 20 februari 2020, en ook gezien een memo van TAUW van 13 november 2020, gesteld dat de geurbelasting als gevolg van de activiteiten van [appellante] uitkomt op maximaal 0,51 OUe/m³ als 98-percentiel. Volgens de raad wordt daarmee voldaan aan het uitgangspunt van 0,7 OUe/m³ als 98-percentiel. Daarom vindt de raad dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor  het aspect geur, zodat klachten van de toekomstige bewoners niet zijn te verwachten. De raad ziet daarom geen aanleiding om aan te nemen dat het plan onaanvaardbare gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van [appellante]. De raad heeft er hierbij op gewezen dat het plangebied buiten de 1 ge/m3-geurcontour (98-percentiel) valt die voor [appellante] geldt op basis van het voorschrift 5.2.1 van de geldende milieuvergunning over de toegestane geurimmissie.

De raad meent dat TAUW voor de bepaling van de bestaande milieuvergunde rechten niet had hoeven uitgaan van de huidige ILD-geuremissiekengetallen. Zou daar wel van worden uitgegaan, dan leidt dit tot een grotere geurvracht die niet is vergund. Voor de milieuvergunningen van 2003 en 2008 is nadrukkelijk afgeweken van het gebruik van ILD-emissiekengetallen. Zij zijn verleend op basis van geurmetingen. Er is ook daarom volgens de raad geen reden om nu wel uit te gaan van de ILD-geuremissiekengetallen. Het hanteren van de huidige ILD-geuremissiekengetallen zoals voorgesteld door [appellante], zou volgens de raad verder betekenen dat uit wordt gegaan van een ander type veevoederproductiepakket dan die is vergund.

Over piekemissies stelt de raad zich op het standpunt dat verdiepend onderzoek naar die emissies niet nodig is. De raad wijst erop dat [appellante] meerdere perslijnen heeft en dat in de praktijk de uiterste pieken in geur zich min of meer zullen uitmiddelen. Verder zijn er volgens de raad in het afgelopen decennium maar 4 geurklachten binnengekomen

Over de aanvraag om een revisievergunning heeft de raad erop gewezen dat op het moment van vaststelling van het bestemmingsplan de revisievergunning niet was verleend. Ook stond volgens de raad toen niet vast dat die aanvraag kon worden vergund. De raad wijst op een brief van het bevoegd gezag voor de revisievergunningverlening van 3 juli 2020 aan [appellante]. Daarin is aangegeven dat de aanvraag onvolledig is. Blijkens bijlage 1 bij deze brief ontbreken onder meer gegevens over het aspect geur. Het bevoegd gezag verzoekt [appellante] om aanvullende gegevens over te leggen. Verder is in die brief door het gevoegd gezag een eerste beoordeling van de aanvraag verricht. Het bevoegd gezag geeft aan dat in de aangevraagde situatie woningen liggen binnen de streefwaardecontour en een toename tot boven de streefwaarde in beginsel niet vergunbaar is. De raad heeft er verder op gewezen dat met de aanvraag een ander productiepakket met een andere geurvracht wordt gevraagd dan het bestaande milieuvergunde pakket. Volgens de raad vraagt [appellante] daarmee veel meer geuremissie aan dan in de milieuvergunde situatie is toegestaan. Bij het nu voorliggende bestemmingsplan heeft de raad rekening gehouden met de wens van [appellante], maar, alle belangen afwegend, heeft de raad de woningbouw in het plan mogelijk gemaakt. Daarbij heeft de raad gesteld dat hij bij de vaststelling van het plan rekening heeft gehouden met de voor [appellante] bestaande rechten en dat er nog groeimogelijkheden voor [appellante] zijn. Het plan zorgt volgens de raad daarom niet voor een belemmering van de bedrijfsvoering van [appellante]. Verder meent de raad dat er een verantwoordelijkheid bij [appellante] ligt om waar mogelijk aan geurreductie te doen. Volgens de raad kan [appellante] door het toepassen van (aan te vragen) zogenoemde BBT (beste beschikbare technieken)-maatregelen een aanzienlijke geurreductie bewerkstelligen. Daarmee wordt de geurbelasting voor zowel de bestaande als nieuwe woningen verder gereduceerd en wordt zo nog meer uitbreidingsruimte en flexibiliteit voor de bedrijfsvoering van [appellante] bewerkstelligd.

Artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet

4.2.    De raad heeft aangevoerd dat de stelling van [appellante] - dat bij de bepaling van het milieuvergunde recht niet uit moet worden gegaan van de geurmetingen die tot de vergunning hebben geleid, maar van de nu geldende geuremissiekengetallen - op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) buiten beschouwing moet blijven. Hierover overweegt de Afdeling als volgt. De Chw is in deze zaak van toepassing. In artikel 1.6a van de Chw is bepaald dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd. Dit laat onverlet dat al aangevoerde beroepsgronden nog wel kunnen worden voorzien van nieuwe argumenten (zie de uitspraak van 13 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2475). De Afdeling is van oordeel dat bij de stelling van [appellante] dat bij de bepaling van het milieuvergunde recht moet worden uitgegaan van de nu geldende kengetallen, sprake is van een nieuw argument voor de onderbouwing van de beroepsgrond dat in de onderzoeken van TAUW niet op juiste wijze rekening is gehouden met de milieuvergunde rechten van [appellante]. De Afdeling volgt de raad dan ook niet in zijn standpunt dat de "kengetallenbenadering" buiten beschouwing moet worden gelaten. De Afdeling zal hierna inhoudelijk op de genoemde stelling van [appellante] ingaan.

Milieuvergunde rechten

4.3.    Gelet op wat door [appellante] is aangevoerd, ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of de raad zich voor zijn beoordeling over de gevolgen van het plan voor de bedrijfsvoering van [appellante] en over de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat van de toekomstige bewoners op de rapporten van TAUW heeft mogen baseren. Gelet op wat door [appellante] is aangevoerd, is dat hier beperkt tot de vraag of in die rapporten op een juiste wijze rekening is gehouden met de bestaande rechten van [appellante] die zij op grond van de voor haar geldende milieuvergunning heeft. Hierover overweegt de Afdeling het volgende.

4.4.    Zoals in het deskundigenbericht is vermeld, is in 2003 een revisievergunning verleend aan [bedrijf] voor een mengvoederbedrijf voor de productie van vleesvarkens- en biggenvoer. [bedrijf] is de voorganger van [appellante]. De Afdeling merkt op dat deze vergunning nu voor [appellante] geldt. In voorschrift 5.2.1 van deze vergunning is bepaald dat de geurimmissie ten gevolge van de inrichting de waarde van 1 ge/m3, bepaald als uurgemiddelde concentratie, op de 1 ge/m3 contour niet meer dan 2 procent van de tijd (98 percentiel) mag overschrijden. Het gaat volgens dit voorschrift om de geurcontour zoals die is vastgelegd in figuur 6 van het geuronderzoek van 19 april 2002. Dit geuronderzoek maakt deel uit van de aanvraag en de aanvraag maakt deel uit van de vergunning. In het geuronderzoek is uitgegaan van de productie van vleesvarkensvoer en biggenvoer. Het aandeel biggenvoer is 11% van de totale productie. De jaarproductie is 312.000 ton. In het geuronderzoek is voor de berekening van de geurimmissie uitgegaan van geuremissiemetingen die bij het bedrijf zijn verricht door Buro Blauw en niet van geuremissiekengetallen. Verder is in het onderzoek uitgegaan van de aangevraagde inrichting inclusief onder meer variant 3 van de geurimmissieverlagende maatregelen. Die variant houdt in dat de geur wordt geëmitteerd door een 60 m hoge schoorsteen. De jaargemiddelde geuremissie is 1.591 Mge/uur. De geurimmissiecontour van 1,0 ge/m3 (gelijk aan 0,5 OUe/m3) als 98-percentiel van figuur 6 is een resultante van de hiervoor genoemde aangevraagde bedrijfssituatie.

Het staat vast dat het plangebied buiten de hiervoor genoemde geurcontour ligt.

4.5.    Verder is in 2008 aan [appellante] een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (voor de verandering van de inrichting) verleend om uit te breiden tot 343.200 ton productie per jaar. De aangevraagde en vergunde verandering zag niet op het produceren van andere soorten veevoer dan vleesvarkensvoer en biggenvoer. Volgens de STAB bleek verhoging van de jaarproductie mogelijk, nadat geuremissiemetingen van Buro Blauw lieten zien dat aan voorschrift 5.2.1 van de revisievergunning uit 2003 kon worden voldaan. De jaargemiddelde emissie van de productiecapaciteit inclusief de aangevraagde uitbreiding is volgens de vergunning 849 Mge/uur. Dit is minder dan de vergunde 1.591 Mge/uur. Het geuronderzoek van 25 juli 2006 waarin de vergroting van de jaarproductie is onderzocht en waaruit blijkt dat die leidt tot de jaargemiddelde emissie van 848 Mge/uur, maakt deel uit van de aanvraag. De aanvraag en dit geuronderzoek maken deel uit van de veranderingsvergunning van 2008. De Afdeling stelt vast dat bij deze vergunning te kennen is gegeven dat voorschrift 5.2.1 van de revisievergunning uit 2003 gehandhaafd blijft.

4.6.    Uit het rapport van TAUW volgt dat de geurbelasting als gevolg van de activiteiten van [appellante] uitkomt op maximaal 0,51 OUe/m³ als 98-percentiel. Daarbij heeft TAUW gerekend met een geuremissie van [appellante] van 640,5 OUe/uur (= 1.281 Mge/uur). In een aanvullend rapport van TAUW van 20 februari 2020 is gerekend met een geuremissie van 1.591 Mge/uur. Ook in dat geval bedraagt volgens TAUW de berekende waarde maximaal 0,51 OUe/m³ als 98-percentiel. Partijen zijn het erover eens dat TAUW uit moest gaan van de milieuvergunde geuremissie van 1.591 Mge/uur als jaargemiddelde.

4.7.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante] over de milieuvergunde rechten zo dat volgens [appellante] in 2008 de jaarproductie van 343.200 ton mengvoer is vergund, ongeacht het type productiepakket (de soorten veevoer) en ongeacht de geuremissie die die hoeveelheid met zich brengt. Dit betekent in de optiek van [appellante] dat uit moet worden gegaan van een maximale geuremissie die een productiepakket van 343.200 ton zou kunnen hebben, uitgaande van de actuele geuremissiekengetallen die voor dit tonnage gelden.

Met de raad volgt de Afdeling [appellante] niet in deze stelling. De Afdeling stelt vast dat de milieuvergunde activiteiten bestaan uit de productie van 343.200 ton mengvoer per jaar uitgaande van een bepaalde, milieuvergunde bedrijfsvoering. Het gaat om de productie van vleesvarkensvoer en biggenvoer. Het aandeel biggenvoer is 11% van de totale productie. De milieuvergunde geuremissie is 1.591 Mge/uur als jaargemiddelde. Het aanvullend rapport van TAUW van 20 februari 2020 is op deze milieuvergunde activiteiten gebaseerd.

4.8.    De Afdeling ziet niet in waarom de raad voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geurbelasting geen rekening heeft mogen houden met vergunningvoorschrift 5.2.1 in de milieuvergunning op grond waarvan een bepaalde maximale geurimmissie is toegestaan. Zoals onder 4.4 is overwogen, is de geurimmissiecontour waarnaar voorschrift 5.2.1 verwijst, een resultante van de in 2003 aangevraagde en milieuvergunde bedrijfsactiviteiten. Dat geldt ook voor de in 2008 aangevraagde en milieuvergunde bedrijfsactiviteiten. Voor die laatste geldt nog dat het voorschrift is gebaseerd op een hogere jaargemiddelde emissie (1.591 Mge/uur) dan die voor de vergunde bedrijfsactiviteiten in 2008 nodig is.

De Afdeling merkt hierbij op dat de onder 4.7 weergegeven benadering die [appellante] voorstaat, ertoe zou leiden dat het voorschrift 5.2.1 betekenisloos zou worden. Dit ligt, ook vanuit een oogpunt van rechtszekerheid, niet in de rede.

Over de verwijzing van [appellante] naar de uitspraak van 30 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD8916 en naar de uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1879, over de beoordeling van de milieuvergunde rechten merkt de Afdeling het volgende op. De eerste uitspraak zag op een revisievergunningverlening voor een inrichting voor onder meer het vervaardigen en bewerken van papier. De vraag was daarin aan de orde van welke bestaande rechten bij de beoordeling van de aanvraag om milieuvergunning moest worden uitgegaan. De Afdeling oordeelde in overweging 2.3.6 dat die bestaande rechten betrekking hebben op de eerder vergunde activiteiten en niet op de milieubelasting daarvan. Dit betekende volgens de Afdeling dat het toestaan van een jaarvracht van 20 ton formaldehyde niet kon worden gedragen door een verwijzing naar de emissie aan formaldehyde die door de vroegere milieuvergunning was toegestaan. De tweede uitspraak zag op een bestemmingsplan, waarmee nieuwe woningen nabij een timmerbedrijf werden toegestaan. De eigenaar en houder van de milieuvergunning van dat timmerbedrijf had zich (ter betwisting van een akoestisch onderzoek voor het bestemmingsplan) beroepen op de geluidruimte die in de milieuvergunning (5 dB(A)) hoger was dan de in de representatieve situatie optredende geluidbelasting. De Afdeling overwoog in de tweede alinea van overweging 8.3 onder verwijzing naar de uitspraak van 30 juli 2008 dat bestaande rechten betrekking hebben op eerder vergunde activiteiten en niet op in verband met die activiteiten gestelde grenswaarden. De Afdeling heeft - voor zover hier relevant voor de beoordeling van de bestaande milieuvergunde rechten - geoordeeld dat in het akoestisch onderzoek voor het bestemmingsplan mocht worden uitgegaan van de toen milieuvergunde bedrijfssituatie als representatieve bedrijfssituatie. Uit de genoemde overwegingen van beide uitspraken valt niet af te leiden dat bij de vaststelling van wat precies is vergund de actuele (geur-)kentallen zouden moeten worden betrokken. Ook valt uit die overwegingen niet af te leiden dat uit kan worden gegaan van de productie van andere veevoersoorten dan die zijn vergund. Zoals hiervoor onder 4.7 is overwogen, is TAUW uitgegaan van de milieuvergunde activiteiten. Dat de raad betekenis heeft toegekend aan voorschrift 5.2.1, maakt dat niet anders. Daarom kan aan de beide uitspraken voor dit geval niet de betekenis worden toegekend die [appellante] daaraan toegekend wenst te zien.

De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande in wat [appellante] over de beoordeling door de raad van de milieuvergunde rechten heeft aangevoerd, geen grond om aan te nemen dat de raad de besluitvorming niet op de onderzoeksresultaten van TAUW mocht baseren.

De betogen slagen niet.

Geurbelasting in het 99,5 en 99,9-percentiel

4.9.    De raad heeft zich bij de vaststelling van het plan gebaseerd op een rapport van 1 juli 2019 en een aanvullend rapport van 20 februari 2020 van TAUW. In die rapporten was geen berekening van de geurbelasting in het 99,5- en 99,9-percentiel opgenomen. Voor zover de raad in zijn verweerschrift erop heeft gewezen dat er in het verleden maar enkele klachten over geur zijn binnengekomen, merkt de Afdeling op dat dat gegeven op zichzelf geen objectieve informatie geeft over de vraag of het woon- en leefklimaat wat betreft de geurbelasting als 99,5- en 99,9-percentielen aanvaardbaar is voor de toekomstige bewoners van de in het plan voorziene woningen. De Afdeling stelt vast dat de raad eerst op de zitting heeft gewezen op een berekening van de geurbelasting als 99,5- en 99,9-percentielen voor de toekomstige bewoners van de in het plan voorziene woningen. De raad heeft die berekening verder niet op tijd voorafgaand aan de zitting overgelegd. De Afdeling is van oordeel dat de raad zijn besluit in zoverre het rust op het standpunt dat geurbelasting in het 99,5- en 99,9-percentiel aanvaardbaar is voor de toekomstige bewoners van de in het plan voorziene woningen, niet toereikend heeft gemotiveerd. Het besluit is in dit opzicht onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen.

Dit betoog slaagt.

Alsnog overgelegde geurberekeningen in het 99,5- en 99,9-percentiel

4.10.  De Afdeling merkt op dat zij na de zitting het onderzoek heeft heropenend. Hierna  heeft de raad op verzoek van de Afdeling alsnog de door hem ter zitting genoemde berekeningen van de geurbelasting in het 99,5- en 99,9-percentiel in het geding gebracht. [appellante] heeft daar vervolgens op gereageerd. De Afdeling zal hierna ingaan op de vraag of de raad, met het inbrengen van deze berekeningen, het hiervoor genoemde motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek heeft hersteld.

4.11.  De raad heeft (na heropening van het onderzoek) een berekening overgelegd, die is uitgevoerd door TAUW. In het berekeningsjournaal komt naar voren dat sprake is van maximaal 1,28 OUe/m³ geurbelasting als 99,5- percentiel en maximaal 2,08 OUe/m³ geurbelasting als 99,9-percentiel op de woningen van het voorliggende bestemmingsplan. De raad heeft toegelicht dat dit lage waarden zijn. Ze zijn nog lager dan de streefwaarden uit het Gelders geurbeleid die [appellante] zelf voorstaat (1,4 OUe/m³ geurbelasting als 99,5- percentiel en 2,8 OUe/m³ geurbelasting als 99,9-percentiel). De raad heeft hierbij toegelicht dat de milieuvergunde situatie het uitgangspunt voor de berekening is geweest.

4.12.  [appellante] heeft in reactie hierop gesteld dat het uitgangspunt voor de berekening van de geurbelasting als 99,5 en 99,9-percentiel onjuist is geweest, omdat de milieuvergunde situatie niet is bepaald aan de hand van de kentallen uit het ILD.

4.13.  De Afdeling merkt op dat de vraag of de milieuvergunde situatie al dan niet moet worden bepaald aan de hand van de actuele kentallen hiervoor ook al aan de orde is geweest (in het kader van de geurbelasting in het 98-percentiel). Zoals volgt uit wat de Afdeling hiervoor onder 4.7 heeft overwogen, slaagt het betoog van [appellante] dat bij de vaststelling van de vergunde situatie uit had moeten worden gegaan van de ILD-kengetallen niet. In het verlengde hiervan ziet de Afdeling ook bij de hier aan de orde zijnde 99,5 en 99,9-percentielen geen aanleiding om [appellante] te volgen in zijn betoog. Dit betekent dat wat [appellante] heeft aangevoerd geen reden geeft voor het oordeel dat de raad zich niet op de berekeningen van TAUW mocht baseren.

Uitgaande van de juistheid van de berekeningen van TAUW, volgt daaruit volgens de raad dat sprake is van relatief lage waarden in het 99,5 en 99,9-percentiel.

Onder deze omstandigheden heeft de raad zich, naar het oordeel van de Afdeling, met verwijzing naar de berekeningen van TAUW, alsnog voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de geurbelasting in het 99,5- en 99,9-percentielen niet zodanig is dat moet worden geoordeeld dat het woon- en leefklimaat in de voorziene woningen wat betreft het aspect geur niet aanvaardbaar zal zijn. De Afdeling concludeert dat de raad hiermee het motiverings- en het zorgvuldigheidsgebrek die aan het besluit kleven voor wat betreft de beoordeling van de gevolgen van de geurbelasting in het 99,5 en 99,9-percentiel heeft hersteld.

Gelders geurbeleid

4.14.  Voor zover [appellante] heeft verwezen naar het bepaalde in Gelders geurbeleid, stelt de Afdeling vast dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet bij dit beleid is aangesloten en geen rechtsregel met zich brengt dat de raad dat wel had moeten doen. Voor zover [appellante] erop heeft gewezen dat het Gelders geurbeleid als toetsingskader aan de orde is bij de aanvraag om een revisievergunning van 19 juli 2019, verwijst de Afdeling op wat hierna over die aanvraag wordt overwogen, waaruit volgt dat het betoog niet slaagt.

Aanvraag om een revisievergunning

4.15.  Wat betreft de aanvraag van [appellante] van 19 juli 2019 om een revisievergunning en de besluitvorming daarover, stelt de Afdeling voorop dat de vraag of die revisievergunning zal worden verleend niet in deze procedure ter beoordeling voorligt.

De Afdeling is van oordeel dat, omdat de aanvraag onvolledig was, die al om die reden niet hoefde te worden betrokken bij het geuronderzoek. De verwijzing naar de aanvraag om een revisievergunning (en de daaraan ten grondslag gelegde stukken) geeft dus geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zijn besluitvorming niet op de rapporten van TAUW heeft mogen baseren.

De Afdeling is verder van oordeel dat de raad, door de wens van [appellante] om de bedrijfsvoering uit te breiden, bij de belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening in ogenschouw te nemen, de belangen van [appellante] op een aanvaardbare wijze heeft betrokken bij de besluitvorming. Bij de afweging van belangen heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling een zwaarder gewicht mogen toekennen aan het algemeen belang van woningbouw. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het bestemmingsplan [appellante] niet beperkt in zijn bestaande bedrijfsvoering, zoals ook blijkt uit de rapporten van TAUW en zoals is geoordeeld in de overweging 4.7 en 4.8. [appellante] had verder op het moment van de planvaststelling geen volledige revisieaanvraag ingediend, zodat [appellante] in zoverre de raad alleen beperkt concrete aanknopingspunten heeft aangereikt voor de beoordeling van zijn standpunt dat zijn uitbreidingsmogelijkheden door de bouw van de Kop van Oost-woningen zouden worden beperkt. De Kop van Oost-woningen zijn daarbij ten zuidoosten van het bedrijf van [appellante] gelegen en de huidige ten aanzien van geuremissie maatgevende woningen in het noordoosten. De overwegende windrichting in Nederland is echter zuidwest en noordwestelijke wind komt gemiddeld relatief weinig voor. Zoals ook gedeputeerde staten van Gelderland hebben gesteld (in een door [appellante] overgelegde brief van 11 oktober 2021), maakt dit dat het niet waarschijnlijk is dat de Kop van Oost-woningen maatgevend zullen zijn voor het aspect geur bij toekomstige ontwikkelingen bij [appellante]. Zo dit al wel het geval zou zijn, zou [appellante] daardoor hooguit enigszins in zijn uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt. Verder laat het bestemmingsplan onverlet dat [appellante] nog uitbreidingsruimte heeft ten aanzien van het aspect geur. Bovendien neemt de Afdeling in ogenschouw dat [appellante] de stelling van de raad niet heeft betwist dat [appellante] zelf door het toepassen van zogenoemde BBT maatregelen nog geurreductie kan bewerkstelligen. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het algemeen belang van het toestaan van woningbouw zwaarder weegt dan het belang van [appellante].

De betogen slagen niet.

Conclusies - geur

4.16.  Resumerend is de Afdeling van oordeel dat de raad zijn besluitvorming op de rapporten van TAUW heeft mogen baseren wat betreft de beoordeling van de geurbelasting van 0,7 OUe/m³ als 98-percentiel. Uit die rapporten blijkt dat een geurbelasting van 0,7 OUe/m³ als 98-percentiel niet wordt overschreden. De raad heeft zich in zoverre op basis van die rapporten in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de voorziene woningen ondanks de aanwezigheid van [appellante] sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor wat betreft het aspect geur.

In zoverre kleven er geen gebreken aan de besluitvorming. Wel kleven er aan het besluit een motiverings- en een zorgvuldigheidsgebrek (die hiervoor onder 4.9 zijn genoemd) voor wat betreft de beoordeling van de geurbelasting in het 99,5 en 99,9-percentiel, maar die gebreken heeft de raad (na de heropening van het onderzoek) hersteld. Verder heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om aan te nemen dat het plan onaanvaardbare gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van [appellante]. De raad heeft er terecht op gewezen dat nog enige groei mogelijk is ten opzichte van de milieuvergunde situatie. Verder heeft de raad de wens van [appellante] om uitbreiding van zijn bedrijfsvoering op een aanvaardbare wijze betrokken bij de besluitvorming.

Geluid

5.       [appellante] voert aan dat de raad zich niet mocht baseren op het akoestisch onderzoek van Alcedo B.V. van 21 februari 2020, dat als bijlage 1 bij de plantoelichting is gevoegd. Volgens [appellante] is in dat onderzoek niet uitgegaan van de geluidniveaus die volgen uit de aanvraag van [appellante] van 2019 om een revisievergunning. Daardoor is niet vast komen te staan dat de in het plan voorziene woningen een belemmering zullen vormen voor de vergunbaarheid van de aanvraag. Volgens [appellante] heeft de raad verder ten onrechte nagelaten om bij de vaststelling van het voorliggende plan te toetsen of de aanvraag paste binnen de geluidzonegrens en de hogere waarden die voor het gezoneerd industrieterrein zijn vastgesteld. Ondanks dat de aangevraagde activiteiten leiden tot een toename op een enkel zonebewakingspunt, meent [appellante] dat deze activiteiten binnen de ontwikkelruimte van het gezoneerd industrieterrein inpasbaar zijn. Omdat de raad deze inpasbaarheidstoets niet heeft verricht, is er sprake van rechtsonzekerheid.

5.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de aanvraag om revisievergunning op het moment van vaststelling van onderhavig bestemmingsplan onvolledig was. Het bevoegd gezag voor de revisievergunningverlening heeft namelijk op 3 juli 2020 aan [appellante] bericht dat het bij de aanvraag ingediende akoestisch rapport onvoldoende was en moest worden aangevuld. De raad wijst er verder op dat de gemeente Lochem als zonebeheerder naar aanleiding van die aanvraag geen positief zoneadvies heeft afgegeven. Volgens de raad hoefde daarom de aangevraagde geluidniveaus niet in het akoestisch onderzoek van Alcedo B.V. te worden betrokken.

Bij de vaststelling van onderhavig bestemmingsplan is de raad uitgegaan van de vergunde rechten en van reserveringen van ontwikkelruimte voor het gezoneerd industrieterrein. De gereserveerde ontwikkelruimte is van zo’n omvang dat de wettelijk beschikbare geluidruimte volledig wordt opgevuld. Die ontwikkelruimte voor de bedrijven wordt gelimiteerd door bestaande geluidsgevoelige objecten. De geluidsgevoelige objecten die het voorliggende plan mogelijk maakt, vormen daardoor volgens de raad geen extra beperking.

5.2.    Over de aanvraag van [appellante] van 19 juli 2019 om een revisievergunning en de besluitvorming over de inpasbaarheid daarvan in de ontwikkelruimte van het geluidgezoneerd industrieterrein, merkt de Afdeling (met verwijzing naar overweging 4.15) op dat de vraag of die revisievergunning zal worden verleend niet in deze procedure ter beoordeling voorligt.

De Afdeling merkt verder op dat de aanvraag om een revisievergunning voor wat betreft het ingediende akoestische onderzoek, onvolledig was. Alleen al daarom hoefde de aangevraagde geluidniveaus niet te worden betrokken bij het akoestisch onderzoek voor het onderhavige bestemmingsplan. De verwijzing naar de aanvraag om een revisievergunning geeft dus geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zijn besluitvorming niet op het akoestisch onderzoek van Alcedo B.V. heeft mogen baseren.

In het deskundigenbericht van de STAB is opgemerkt dat bestaande woningen aan de Hanzeweg op kortere afstand van het bedrijf liggen dan de beoogde woningen in het plangebied van het voorliggende plan. De nieuwe geluidgevoelige bestemmingen van het plan vormen geen extra beperking voor de groeimogelijkheden van [appellante] voor wat betreft het aspect geluid. De Afdeling stelt vast dat [appellante] deze bevinding van de STAB niet heeft betwist.

Het betoog slaagt niet.

Conclusies - beroep

6.       Gelet op wat onder 4.9 is overwogen is het beroep van [appellante] gegrond en moet het besluit van 6 juli 2020 vanwege strijd met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden vernietigd.

7.       Het motiveringsgebrek en het zorgvuldigheidsgebrek (die hiervoor onder 4.9 zijn genoemd) die kleefden aan het besluit voor wat betreft de  geurbelasting in het 99,5 en 99,9-percentiel is door de raad na de heropening van het onderzoek hersteld. Dit is geoordeeld in overweging 4.13. Daarom zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven.

Dit betekent dat het bestemmingsplan geldig blijft en de woningbouw kan doorgaan.

8.       De raad moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van ForFarmers Nederland B.V. en [appellante] gegrond;

II.       vernietigt het besluit van 6 juli 2020 van de raad van de gemeente Lochum, waarbij het bestemmingsplan "Hanzeweg woonwijk Kop van Oost" is vastgesteld;

III.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 juli 2020 geheel in stand blijven;

IV.     veroordeelt de raad van de gemeente Lochem tot vergoeding van bij ForFarmers Nederland B.V. en [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.870,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.      gelast dat de raad van de gemeente Lochem aan ForFarmers Nederland B.V. en [appellante] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 354,- vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, en mr. A. Kuijer en  mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021