Uitspraak 202002916/1/A2


Volledige tekst

202002916/1/A2.
Datum uitspraak: 22 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 april 2020 in zaak nr. 18/4808 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2017 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 2 augustus 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 april 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:2978 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft op 24 november 2021 de zaak gelijktijdig ter zitting behandeld met zaak nr. 202002914/1/A2. In de zaak met nr. 202002916/1/A2 is het college, vertegenwoordigd door mr. E van Lunteren, verschenen en heeft [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. Bakker en mr. J. Bax, door middel van een videoverbinding deelgenomen aan de zitting. In beide uitspraken wordt apart uitspraak gedaan.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is eigenaar van de onroerende zaak op het adres [locatie] te Rotterdam. [appellant] heeft het college verzocht hem tegemoet te komen in de planschade die hij lijdt als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Kralingen-West". De nabijgelegen adressen Oudedijk 199-207 en 222b en Bethlehemstraat 29 hebben in dit plan de functieaanduiding "maatschappelijk" gekregen. Volgens [appellant] is hierdoor zijn onroerende zaak in waarde gedaald.

Besluitvorming

2.       Het college heeft aan zijn bij besluit van 2 augustus 2018 gehandhaafde besluit van 28 november 2017 een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende zaken (hierna: SAOZ) van november 2017 ten grondslag gelegd. De SAOZ is in haar advies tot de conclusie gekomen dat [appellant] als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Kralingen-West" niet in een planologisch nadeligere situatie is komen te verkeren.

Beroep

3.       In beroep heeft [appellant] aangevoerd dat het college het advies van de SAOZ niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Volgens [appellant] was de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de adviseur van de SAOZ, mr. I.M.A.M. de Looij KRMT, niet geborgd, omdat deze namens het college bij de bezwaarschriftencommissie is verschenen, en mag deze adviseur geen woningen taxeren. Verder is de door de SAOZ gemaakte planvergelijking volgens [appellant] onvolledig en onjuist. Dat [appellant] in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren, blijkt volgens hem uit de verlaging van de WOZ-waarde van zijn onroerende zaak.

4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen omstandigheden heeft aangedragen waaruit blijkt dat van onafhankelijkheid of onpartijdigheid van De Looij geen sprake is. Dat De Looij geen taxaties mag uitvoeren is niet relevant, omdat aan de taxatie van onroerende zaken pas wordt toegekomen als sprake is van een planologische verslechtering. Dit is volgens de SAOZ niet het geval.

De rechtbank volgt het college in zijn standpunt dat [appellant] niet in een planologisch slechtere situatie is komen te verkeren als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Kralingen-West". De stellingen van [appellant] over de verlaging van de WOZ-waarde van zijn onroerende zaak zijn volgens de rechtbank niet relevant, omdat deze verlaging niet het gevolg is van een wijziging van het planologisch regime.

Omdat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen planschade heeft geleden, is de rechtbank niet nog ingegaan op de vraag of een deel van de schade voorzienbaar was voor [appellant] en welk deel van de schade tot het normaal maatschappelijk risico van [appellant] moet worden gerekend.

De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van de SAOZ naar voren heeft gebracht. Het college heeft dit advies dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag kunnen leggen, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

5.       [appellant] kan zich met dit oordeel niet verenigen en heeft daarom hoger beroep ingesteld.

6.       [appellant] herhaalt in hoger beroep zijn betoog bij de rechtbank dat het college zich niet door een onafhankelijke en onpartijdige deskundige heeft laten adviseren, omdat de deskundige van de SAOZ, De Looij, tijdens de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie plaats heeft genomen naast de vertegenwoordiger van het college en overleg met hem heeft gevoerd, terwijl [appellant] daartoe geen gelegenheid heeft gehad. [appellant] voert verder aan dat voor de SAOZ de uitkomst van haar advies vooraf al duidelijk was, omdat zij De Looij de situatie ter plaatse heeft laten opnemen, terwijl De Looij niet gekwalificeerd is om taxaties uit te voeren.

6.1.    Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daartoe hebben geleid, worden onderschreven. Dat De Looij op een zitting vanuit praktische overwegingen heeft plaatsgenomen naast de vertegenwoordiger van het bestuursorgaan dat zij heeft geadviseerd, zegt niets over haar onafhankelijkheid of (on)partijdigheid. Ook als [appellant] zou worden gevolgd in zijn standpunt dat De Looij niet is gekwalificeerd om taxaties te verrichten, dan is dat evenmin grond voor het oordeel dat sprake is van vooringenomenheid. Aan de taxatie van een onroerende zaak wordt pas toegekomen als planschade is geleden. In dat geval had de SAOZ deze schade alsnog kunnen laten taxeren door een ter zake deskundige, voor zover De Looij dat niet is. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zijn besluitvorming niet op het advies van de SAOZ mocht baseren.

Het betoog slaagt niet.

7.       Volgens [appellant] heeft de rechtbank verder ten onrechte geoordeeld dat de SAOZ een juiste planvergelijking heeft gemaakt en dat het college het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming op grond van haar advies heeft kunnen afwijzen. Volgens [appellant] heeft de SAOZ aan de onder het oude planologische regime geldende bestemming "maatschappelijke voorzieningen" een te ruime uitleg gegeven. De SAOZ is van oordeel dat de gronden ook onder het oude regime al gebruikt konden worden voor bijvoorbeeld een kinderdagverblijf. De SAOZ is er hiermee ten onrechte van uitgegaan dat onder het oude planologische regime geen gebruiksbeperkingen golden. Op grond van de Bouwverordening 1993, de op 24 februari 2000 vastgestelde parapluherziening en de op 30 juni 2005 vastgestelde tweede verzamelherziening golden wel degelijk beperkingen voor het gebruik van de gronden. [appellant] bestrijdt dat ook onder het oude planologische regime een kinderdagverblijf met ondergeschikte horeca, zoals een kinderdisco, was toegestaan, of dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, al andere hinder veroorzakende activiteiten, zoals een drukkerij, een muziekschool, een muziekvereniging en/of een religieuze instelling, mogelijk waren. De SAOZ heeft verder niet onderkend dat het kinderdagverblijf dat op het adres Oudedijk 222b is gevestigd voor veel overlast zorgt op het adres [locatie]. De SAOZ gaat ervan uit dat het kinderdagverblijf op een afstand van 145 m van het adres [locatie] ligt, maar het ligt veel dichterbij en het geluid van het kinderdagverblijf is goed te horen. Dat de overlast aanzienlijk is en een waardedrukkend effect heeft, blijkt uit het verlagen van de WOZ-waarde van de onroerende zaak van [appellant], van € 260.000,00 naar € 176.000,00. De rechtbank is hieraan voorbijgegaan, aldus [appellant].

7.1.    De rechtbank is in de aangevallen uitspraak in de overwegingen 9.1-11 al zeer uitgebreid ingegaan op deze weer in hoger beroep aangevoerde gronden tegen de door de SAOZ verrichte planvergelijking. De Afdeling schaart zich achter oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daartoe hebben geleid. Dit oordeel van de rechtbank wordt verder bevestigd door de ambtshalve wijzigingen van het bestemmingsplan "Jericho", dat gold voor de inwerkintreding van het bestemmingsplan "Kralingen-West", waaruit het college op de zitting heeft geciteerd. Bij de ambtshalve wijzigingen staat het volgende vermeld:

"Na de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan is een plan ingediend voor het verbouwen van een reeds bestaand kinderdagverblijf aan de Oudedijk 207b. Hierdoor is aan het licht gekomen dat het bestemmingsplan niet in deze bestemming voorziet, zodat het kinderdagverblijf ten onrechte is wegbestemd. Omdat de bestemming "gemengde bebouwing I" zich in het algemeen goed leent voor deze functie, wordt een generieke bestemming voorgesteld in plaats van een maatbestemming voor dit ene adres. Daarom stellen wij voor om aan de bestemming "gemengde bebouwing I" op de begane grond de functie "maatschappelijke voorzieningen" toe te voegen."

Uit dit citaat blijkt dat de planwetgever niet de bedoeling had met het bestemmingsplan "Jericho" een wijziging aan te brengen in de bestaande planologische situatie, die het mogelijk maakte een kinderdagverblijf aan de Oudedijk te exploiteren. Voor zover bij de totstandkoming van het bestemmingsplan "Jericho" niet de juiste procedure in acht is genomen, zoals [appellant] ter zitting heeft aangevoerd - overigens zonder dit standpunt te onderbouwen - stelt de Afdeling vast dat het bestemmingsplan - inclusief de ambtshalve wijzigingen - op 30 augustus 2002 onherroepelijk is geworden. Wat [appellant] hierover heeft aangevoerd kan hem daarom in deze procedure niet baten.

7.2.    Het betoog slaagt niet.

8.       Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank terecht niet is toegekomen aan een beoordeling van de door [appellant] aangevoerde gronden over de voorzienbaarheid van de schade en het normaal maatschappelijk risico. Een dergelijk oordeel is immers niet relevant als geen aanspraak bestaat op een tegemoetkoming.

9.       [appellant] heeft verder nog aangevoerd dat hij in de beroepsprocedure gewag heeft gemaakt van een dwangsom, maar dat de rechtbank hierop niet heeft gereageerd. Voor zover [appellant] met deze opmerking verwijst naar zijn beroepschrift merkt de Afdeling op dat het beroep was gericht tegen het besluit van 2 augustus 2018 waarbij het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om een tegemoetkoming in planschade ongegrond was verklaard. Het beroep had geen betrekking op een besluit van het college over het vergoeden van dwangsommen vanwege het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Verder is tijdig op het bezwaarschrift beslist, zodat in zoverre geen dwangsommen zijn verbeurd.

Overschrijding van de redelijke termijn

10.     Ter zitting heeft [appellant] verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Volgens [appellant] heeft de procedure over zijn verzoek om een tegemoetkoming in planschade te lang geduurd.

10.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen - zie haar uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 - is de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure begint de termijn op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.

Of de redelijke termijn is overschreden, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene van betekenis.

10.2.  [appellant] heeft zijn bezwaarschrift op 4 januari 2018 aan het college toegezonden. Wanneer het college dit bezwaarschrift heeft ontvangen is niet duidelijk, maar er zijn sinds de datum waarop [appellant] zijn bezwaarschrift heeft verstuurd in elk geval nog geen vier jaar verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden. De Afdeling zal het verzoek van [appellant] om schadevergoeding daarom afwijzen.

Slotsom

11.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

12.     Het verzoek van [appellant] om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zal worden afgewezen.

13.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Daalder
voorzitter

w.g. Dijkshoorn
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021

735