Uitspraak 202107041/2/R1


Volledige tekst

202107041/2/R1.
Datum uitspraak: 15 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

Stichting het Lijndensche Fonds voor Kerk en Zending, gevestigd te Hemmen, gemeente Overbetuwe,

verzoekster,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 oktober 2021 in zaak nr. 20/4833 in het geding tussen:

de Stichting

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2019 heeft de minister aan de Stichting op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht een plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van een rioolwaterpersleiding, tracé Andelst-Zetten, met bijkomende werken.

Bij besluit van 14 oktober 2019 heeft de minister het besluit van 30 september 2019 gewijzigd omdat een aantal daarin vermelde percelen is gesplitst in nieuwe percelen.

Bij beschikking van 19 maart 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2422, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een verzoek van de Stichting om vernietiging van beide besluiten afgewezen.

Bij besluit van 9 september 2020 heeft de minister het door de Stichting tegen beide besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 oktober 2021 heeft de rechtbank het door de Stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Stichting hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft de Stichting de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Waterschap Rivierenland heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek, samen met het verzoek in zaak nr. 202107040/2/R1, ter zitting behandeld op 30 november 2021, waar zijn verschenen:

- de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. C.F. van Helvoirt, advocaat te Arnhem, vergezeld door [gemachtigde],

- de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Farahani,

- het waterschap, vertegenwoordigd door mr. J.J.W. van Ingen en ing. L.H. Boltjes, bijgestaan door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg.

Overwegingen

1.       Het waterschap heeft het voornemen om het zuiveringsproces van afvalwater efficiënter en duurzamer te maken door dit te centraliseren. Daarvoor worden de kleinere rioolwaterzuiveringsinstallaties (hierna: rwzi’s) in Zetten en Valburg gesloten en wordt het afvalwater vanuit deze installaties getransporteerd naar de rwzi’s in Dodewaard en Tiel, die ook worden uitgebreid en verbeterd. Voor dit transport is onder meer een nieuwe rioolpersleiding nodig van Zetten naar de rwzi in Dodewaard. Deze heeft een lengte van ongeveer 6,7 kilometer, een diameter van 40 centimeter en deze zal op een diepte van ongeveer 1,5 meter onder het maaiveld worden aangelegd.

Ongeveer 3,6 km van deze leiding is gepland over het landgoed "De Heerlijkheid Hemmen" waarvan de Stichting het eigendom heeft. De Stichting vreest dat door de aanleg van de leiding via het daarvoor gekozen tracé de landschappelijke waarden van het landgoed worden aangetast. Volgens haar bestaat er een minder belemmerend alternatief voor het tracé van de leiding.

2.       Omdat het waterschap en de Stichting geen minnelijke overeenstemming hebben kunnen bereiken, heeft het waterschap de minister op 3 september 2018 gevraagd een gedoogplicht op te leggen op grond van artikel 1 in samenhang met artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht.

Bij besluit van 30 september 2019 heeft de minister deze gedoogplicht opgelegd voor de kadastrale percelen Valburg, sectie F, nummer 52, 208, 209, 210, 211, 2065, 2929, 2490, 2492, 2536, 2846 en 2917, Dodewaard, sectie C, nummer 1209 en sectie D, nummer 450 en 1740 en het werk bij voorbaat uitvoerbaar verklaard.

Bij besluit van 14 oktober 2019 heeft de minister twee perceelnummers in het gedoogbesluit gewijzigd omdat de desbetreffende percelen zijn gesplitst in nieuwe percelen.

3.       De Stichting voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het toetsingskader uit artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht geen ruimte biedt voor een beoordeling van het door de Stichting aangevoerde alternatieve tracé. Daarnaast voert de Stichting aan dat de rechtbank ten onrechte de beroepsgronden van de Stichting onbesproken heeft gelaten omdat de rol van de bestuursrechter als restrechter ten opzichte van het gerechtshof betekent dat zaken die vallen onder het toetsingskader dat voorligt bij het gerechtshof niet wederom bij de bestuursrechter aan bod kunnen komen. Volgens de Stichting is de beoordeling door het gerechtshof beperkter dan waarvan de rechtbank is uitgegaan en is hierdoor een leemte in rechtsbescherming ontstaan.

4.       De minister stelt dat de Belemmeringenwet Privaatrecht geen mogelijkheid biedt om een breder toetsingskader te hanteren en dat het gerechtshof al heeft geoordeeld dat in het gebruik van de percelen van de Stichting niet meer belemmering wordt aangebracht dan redelijkerwijs nodig is voor de aanleg en instandhouding van het werk.

5.       De vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het door de Stichting aangedragen alternatieve tracé niet in de procedure bij de bestuursrechter aan bod kan komen, gelet op artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht en de rol van de bestuursrechter als restrechter ten opzichte van het gerechtshof, is een vraag die zich niet leent voor beantwoording in deze voorlopige voorzieningenprocedure. Die beantwoording moet plaatsvinden in de bodemprocedure. De vraag of vooruitlopend op de uitspraak in de hoofdzaak aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening zal de voorzieningenrechter daarom beantwoorden aan de hand van een belangenafweging.

6.       De Stichting heeft het verzoek gedaan omdat zij wil voorkomen dat het landschap onomkeerbaar verandert door de aanleg van de rioolpersleiding. Voor de aanleg van de rioolpersleiding moeten grootschalige graafwerkzaamheden plaatsvinden en een nog onbepaald aantal bomen worden gekapt. Een aantal van de te kappen bomen dient als landschappelijke inpassing van de nieuwe begraafplaats. Zou uit de bodemprocedure volgen dat de leiding moet worden aangelegd overeenkomstig het door de Stichting aangedragen alternatieve tracé, dan leidt dat tot nieuwe graafwerkzaamheden en nieuwe bomenkap. Daarbij wijst zij erop dat een spoedeisend belang bij de aanleg van de rioolpersleiding ontbreekt, omdat deze op twee percelen nog niet kan worden aangelegd. Ook noopt de door het waterschap gestelde wettelijke verplichting op grond van Kaderrichtlijn Water volgens haar niet tot een spoedige aanleg.

7.       Het waterschap wijst erop dat de rwzi Dodewaard inmiddels is uitgebreid en vernieuwd en het transportstelsel is aangelegd, met uitzondering van het aan de orde zijnde tracé. Omdat de rwzi in Zetten hierdoor nog niet uit bedrijf kan worden genomen, moeten noodinvesteringen in deze rwzi worden gedaan. Daarnaast wordt het rioolwater in de rwzi Dodewaard beter gezuiverd en dat leidt tot een halvering van het fosfaatgehalte in het gezuiverde afvalwater. Dit is milieuwinst die het waterschap zo snel mogelijk wil boeken. Daarbij wijst het waterschap erop dat het op grond van de wet gehouden is om het werk uiterlijk dit jaar te realiseren.

8.       De voorzieningenrechter weegt de belangen als volgt. De gevolgen van de graafwerkzaamheden en de kap van bomen voor de aanleg van de leiding zijn in zoverre onomkeerbaar dat deze gevolgen nog lange tijd in het landschap zichtbaar zullen zijn. De belangen van het waterschap wegen daar op dit moment niet tegenop. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het waterschap geen overwegende bezwaren tegen het door de Stichting bedoelde alternatieve tracé naar voren heeft gebracht. De reden dat partijen in het minnelijke overleg geen overeenstemming over dit alternatieve tracé hebben kunnen bereiken, houdt verband met een verschil van inzicht over de voorwaarden waaronder een zakelijk recht gevestigd zou moeten worden. Het waterschap had er dus ook voor kunnen kiezen om, zodra duidelijkheid bestond over dit alternatieve tracé, de minister te verzoeken om voor het door de Stichting bedoelde alternatieve tracé een gedoogplicht op te leggen. Daarbij is van belang dat de Stichting ter zitting te kennen heeft gegeven dat, voor zover het waterschap wel bezwaren van landschappelijke aard tegen het alternatieve tracé noemt, deze niet door haar worden gedeeld. Het belang van het waterschap bij het op korte termijn al behalen van de bedoelde milieuwinst weegt niet zwaarder, omdat bij een keuze voor het alternatieve tracé dezelfde milieuwinst had kunnen worden behaald.

9.       De voorzieningenrechter komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat het belang van de Stichting bij een schorsing zwaarder weegt dan het belang van het waterschap om op korte termijn te kunnen beginnen met de aanlegwerkzaamheden op de percelen van de Stichting.

10.     Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding om het verzoek op de na te melden wijze toe te wijzen.

11.     De minister moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        schorst de besluiten van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 30 september 2019 en 14 oktober 2019, waarbij aan de Stichting het Lijndensche Fonds voor Kerk en Zending een gedoogplicht is opgelegd op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht onderscheidenlijk een aantal perceelnummers in het besluit van 30 september 2019 is gewijzigd;

II.       veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan Stichting het Lijndensche Fonds voor Kerk en Zending het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 541,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021

745