Uitspraak 202102321/1/R4


Volledige tekst

202102321/1/R4.
Datum uitspraak: 15 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Utrecht,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 februari 2021 in zaak nr. 20/2974 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2020 heeft het college Golfclub Amelisweerd (hierna: de golfclub) onder oplegging van een dwangsom gelast binnen zes weken na verzenddatum van dat besluit onder meer zand, puin en betonplaten te verwijderen van het perceel Mereveldseweg 7 te Utrecht.

Bij besluit van 31 maart 2020 heeft het college de begunstigingstermijn van het besluit van 4 maart 2020 verlengd tot en met 1 juni 2020.

Bij besluit van 6 juli 2020 heeft het college beslist op het door Van de Vegt  tegen het besluit van 31 maart 2020 gemaakte bezwaar en de begunstigingstermijn in stand gelaten.

Bij uitspraak van 17 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 6 juli 2020 gedeeltelijk vernietigd. De verlenging van de begunstigingstermijn is in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb, heeft geen van partijen verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1.       [appellant] woont naast het terrein van de golfclub. In strijd met de regels van het bestemmingsplan werd een deel van dat terrein gebruikt voor opslag van onder meer zand en puin op betonplaten. Na een verzoek om handhaving van [appellant] heeft het college de golfclub bij besluit van 4 maart 2020 gelast de overtreding ongedaan te maken binnen zes weken na verzenddatum van dat besluit. Op 27 maart 2020 heeft de golfclub het college verzocht om verlenging van de begunstigingstermijn, omdat de golfclub vanwege de landelijke maatregelen tegen covid-19 gesloten moest worden en daarom verwachtte te weinig personeel en financiële middelen  beschikbaar te zullen hebben om de overtreding op tijd ongedaan te maken. Het college heeft de begunstigingstermijn verlengd bij besluit van 31 maart 2020.

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de begunstigingstermijn mocht verlengen, gezien de onzekerheid vanwege de pandemie en gezien het feit dat de aanwezigheid van onder meer zand, puin en betonplaten wel een overtreding, maar geen gevaar of milieuschade opleverde.

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het besluit van 6 juli 2020 heeft nagelaten het besluit van 31 maart 2020 volledig te heroverwegen. Volgens [appellant] heeft de golfclub op oneigenlijke gronden verzocht om verlenging van de begunstigingstermijn. De golfclub heeft volgens hem in een e-mail van 11 juni 2020 toegegeven dat de verlenging was bedoeld om de zandopslag nog wat langer te blijven gebruiken, hoewel de overtreding wel eerder te beëindigen was geweest. Bovendien wijst [appellant] erop dat de betonplaten kosteloos zijn verwijderd door een boer uit de buurt, zodat het verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn volgens hem niet ingegeven kon zijn door een gebrek aan financiële middelen. Aangezien het college van deze omstandigheden op de hoogte was ten tijde van het nemen van het besluit van 6 juli 2020, had het het verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn bij dat besluit moeten afwijzen, aldus [appellant].

3.1.    Anders dan [appellant] stelt kan uit de e-mail van 11 juni 2020 niet worden afgeleid dat de golfclub op oneigenlijke gronden om verlenging van de begunstigingstermijn heeft verzocht. In de e-mail staat dat weliswaar per abuis nog gebruik is gemaakt van de zandopslag op het terrein nadat de begunstigingstermijn is verlengd, maar dat het niet de intentie is geweest om gewoon door te gaan met het gebruik van de zandopslag. Verder is in de e-mail ingegaan op de gronden voor verlenging die ook zijn genoemd in het verzoek van 27 maart 2020. De omstandigheid dat de betonplaten uiteindelijk gedurende de verlenging van de begunstigingstermijn kosteloos zijn verwijderd, betekent ook niet dat het college de gestelde beperkte financiële middelen niet bij het besluit van 6 juli 2020 had kunnen betrekken. De rechtbank heeft dan ook terecht niet geoordeeld dat het college bij dat besluit het verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn op bovengenoemde gronden alsnog had moeten weigeren.

Het betoog faalt.

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Venema
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van der Maesen de Sombreff
Griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021

190-860.