Uitspraak 202102055/1/A3


Volledige tekst

202102055/1/A3.
Datum uitspraak: 15 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Stichting Altvoorde, gevestigd te Den Haag,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 maart 2021 in zaak nr. 20/2906 in het geding tussen:

Altvoorde

en

het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten.

Procesverloop

Altvoorde heeft de raad van de gemeente Voorschoten verzocht om twee namen aan te brengen op het oorlogsmonument ‘Zij die vielen’ aan de Koningin Julianalaan in Voorschoten (hierna: het monument).

De raad heeft het college verzocht op het verzoek van Altvoorde te reageren.

Altvoorde heeft bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op haar verzoek.

Bij besluit van 9 april 2020 heeft het college het door Altvoorde gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 1 maart 2021 heeft de rechtbank het door Altvoorde daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft Altvoorde hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Altvoorde heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2021, waar Altvoorde, vertegenwoordigd door mr. dr. B.B. Jagt, mr. ir. P.J.M. Prinsen en drs. G.L. van Veldhuizen, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.C. van de Poel, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Altvoorde heeft verzocht om twee namen aan te brengen op het monument en heeft bezwaar gemaakt tegen het door het college niet tijdig nemen van een besluit daarover. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het al dan niet plaatsen van namen op het monument geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Van een situatie waarin gesproken kan worden van het niet tijdig nemen van een besluit kan daarom geen sprake zijn, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

2.       Altvoorde betoogt allereerst dat de uitspraak van de rechtbank geen stand kan houden vanwege formele gebreken. Zij voert aan dat de uitspraak niet ondertekend is, de uitspraak onder het kopje ‘procesverloop’ de ingediende stukken niet vermeldt en in de uitspraak wordt gediscrimineerd in het vermelden van academische titels. Daarnaast voldoet de uitspraak niet aan de minimale normen voor uiterlijke vormgeving van een rechterlijke uitspraak. Altvoorde betoogt inhoudelijk verder dat de rechtbank ongemotiveerd het besluit van 9 april 2020 als bestreden besluit heeft aangemerkt en niet de brief van 7 juli 2020, waarin het college te kennen heeft gegeven dat het de namen niet op het monument zal aanbrengen. De rechtbank heeft ook ten onrechte alleen maar de stukken tot 9 april 2020 beoordeeld. Volgens Altvoorde brengt het vermelden van de namen op het monument wel een verandering in de bestaande rechtspositie van de gemeente Voorschoten teweeg. Het oordeel van de rechtbank dat een verandering van de bestaande rechtspositie van Altvoorde onmisbaar zou zijn voor een bestuursrechtelijk verzoek is onjuist, niet gemotiveerd en onbegrijpelijk. Het is daarnaast aan de partij die het geding begint om te kiezen voor de civielrechtelijke of bestuursrechtelijke procedure. De rechtbank heeft ten slotte ten onrechte geen prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gesteld, aldus Altvoorde.

Beoordeling hoger beroep

Kan de uitspraak van de rechtbank geen stand houden vanwege formele gebreken?

3.       Altvoorde kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de uitspraak van de rechtbank geen stand kan houden vanwege formele gebreken. Artikel 8:77, derde lid, van de Awb bepaalt dat de uitspraak wordt ondertekend door de rechter en de griffier en dat bij verhindering van de rechter of de griffier dit in de uitspraak wordt vermeld. Op de uitspraak is vermeld: "De rechter is verhinderd te ondertekenen." De uitspraak is daarnaast door de griffier ondertekend. Dat de handtekening niet lijkt op de naam van griffier, zoals Altvoorde stelt, biedt geen grond voor het oordeel dat de uitspraak niet door de desbetreffende griffier is ondertekend. De uitspraak is op de juiste wijze ondertekend. Dat de titels van partijen niet zijn vermeld, maar wel van de rechter en de griffier, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak. Uit dat feit kan niet worden afgeleid dat de rechtbank partijen ongelijkwaardig heeft behandeld, zoals Altvoorde aanvoert. Ten slotte stelt Altvoorde dat zij een uitspraak heeft ontvangen met daarin kreuken en een ezelsoor, waardoor de uitspraak niet voldoet aan de minimale normen voor uiterlijke vormgeving. Dat leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak, omdat de uitspraak ondanks de door Altvoorde gestelde feiten voldoet aan de daaraan gestelde vereisten uit artikel 8:77 van de Awb.

Het betoog faalt.

Is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?

4.       Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1061, onder 4.2), wordt met een rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, een handeling gericht op rechtsgevolg bedoeld. Rechtsgevolg is het vaststellen, wijzigen of opheffen van een rechtsverhouding, zoals rechten, aanspraken, verplichtingen, een bevoegdheid of een status. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het al dan niet toevoegen van namen aan het monument niet op rechtsgevolg is gericht, omdat dat niet leidt tot het vaststellen, wijzigen of opheffen van een rechtsverhouding. Het college zal met andere woorden geen bevoegdheid, recht of verplichting in het leven roepen of tenietdoen of de juridische status van een persoon of zaak vaststellen. Het al dan niet toevoegen van namen aan een monument is daarom geen besluit, maar een feitelijke handeling. Het verzoek van Altvoorde, dat strekt tot het toevoegen van namen aan het monument, kan daarom niet worden aangemerkt als een verzoek om een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb te nemen. Er is dan ook geen situatie waarin gesproken kan worden van het niet of niet tijdig nemen van een besluit door het college. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

4.1.    Anders dan Altvoorde betoogt, is de brief van 7 juli 2020 van het college ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In die brief geeft het college aan Altvoorde te kennen dat het naar aanleiding van een advies van een, speciaal voor deze zaak ingestelde, onafhankelijke adviescommissie niet overgaat tot het toevoegen van namen op het monument. Dit is gelet op wat hiervoor is overwogen een weigering een feitelijke handeling te verrichten en ook dat is geen besluit. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT3259. De rechtbank heeft deze brief terecht buiten beschouwing gelaten.

4.2.    Voor zover Altvoorde wil opkomen tegen de weigering om feitelijk te handelen, kan zij dit alleen doen door bij de burgerlijke rechter een procedure te beginnen. Anders dan Altvoorde betoogt, staat de weg naar de bestuursrechter gelet op wat onder 4 en 4.1 is overwogen in dit geval niet open.

Het betoog faalt.

Moeten er prejudiciële vragen gesteld worden?

5.       Altvoorde heeft verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. De door Altvoorde opgeworpen vragen gaan over de voorwaarden waaronder namen op een monument bijgeschreven mogen worden en zijn inhoudelijk van aard. Aangezien de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, wordt niet toegekomen aan de inhoud van het geschil. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, omdat beantwoording van de opgeworpen vragen niet noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021

373-960