Uitspraak 202006478/1/A3


Volledige tekst

202006478/1/A3.
Datum uitspraak: 24 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de burgemeester van Schiedam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2020 in zaak nr. 20-1575 en 20-1578 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Schiedam

en

de burgemeester.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2020 heeft de burgemeester aan [wederpartij] een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen.

Bij besluit van 3 februari 2020 heeft de burgemeester het huisverbod verlengd met achttien dagen.

Bij uitspraak van 28 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen voormelde besluiten ingestelde beroep gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2021, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. E.C. Smith, advocaat te Zoetermeer, en [wederpartij] en [de zoon], bijgestaan door mr. A.A. Bhagwandin, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 26 januari 2020 heeft de burgemeester aan [wederpartij] een huisverbod opgelegd. Daaraan ging op 25 januari 2020 een incident vooraf, waarbij [wederpartij] in zijn woning zijn toen zeventienjarige zoon met een hondenkauwbot op zijn arm heeft geslagen en een ruit in een deur heeft vernield omdat hij dacht dat [de zoon] zijn wiet had gestolen (hierna: het incident). [de zoon] heeft na het incident 112 gebeld. Toen de politie kwam was de situatie weer rustig. De politie zag dat [de zoon] een verdikte elleboog had en dat de ruit gebroken was. [de ex-partner], de moeder van [de zoon] en toenmalige partner van [wederpartij], was niet thuis toen het gebeurde. Aan het besluit is  een rapportage van het Crisis Interventie Team (CIT) ten grondslag gelegd. Daaruit blijkt dat [de ex-partner] op de dag van het incident tegen [wederpartij] heeft gezegd de relatie met hem te beëindigen. Volgens de burgemeester heeft het incident daardoor een bredere context en staat het niet op zichzelf. De burgemeester heeft daarom het advies van het CIT opgevolgd om een huisverbod op te leggen om voor een periode van rust te zorgen. Hij volgt niet het advies van de hulpofficier van justitie (HOvJ). Deze adviseert om dat niet te doen omdat volgens hem geen gevaar voor toekomstig geweld kan worden vastgesteld en een huisverbod in dit geval een te zwaar middel is. De afweging van de HOvJ om geen huisverbod op te leggen is volgens de burgemeester niet onjuist als het incident tussen vader en zoon het enige punt in de relaties zou zijn. Nu er meer speelt, is een rustperiode gewenst waarin het gezin zorg aangeboden krijgt om de nieuwe situatie beter onder ogen te krijgen. Hij heeft het huisverbod bij besluit van 3 februari 2020 verlengd omdat hij het eerder getaxeerde gevaar en de kans op recidive nog reëel achtte.

De aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft de besluiten vernietigd omdat zij van oordeel is dat het incident op zichzelf onvoldoende is om te spreken van gevaar in de zin van de Wth en dat van een dergelijk gevaar ook overigens niet is gebleken. Hoewel het gedrag van [wederpartij] niet was geoorloofd, was de thuissituatie al rustig toen de politie arriveerde en is het incident verder niet onderzocht. Het besluit kan niet mede worden gebaseerd op een incident uit 2014 omdat daarover te weinig bekend is. Volgens de rechtbank mocht de burgemeester niet uitsluitend op grond van de verklaring van [de ex-partner] ervan uitgaan dat [wederpartij] haar destijds heeft mishandeld toen zij had aangekondigd te willen scheiden en dat zij daar aangifte van heeft gedaan. Nu [wederpartij] dat heeft betwist en de burgemeester dat niet heeft onderzocht kan niet worden vastgesteld of de mishandeling destijds heeft plaatsgevonden en wat de relevantie daarvan is voor de beoordeling van het huidige incident waar [de ex-partner] niet bij betrokken was. Er is daarom onvoldoende reden voor het aannemen van het bestaan van gevaar. Dat in beide gevallen sprake zou zijn van een door [de ex-partner] geuite scheidingswens is daarvoor volgens de rechtbank onvoldoende. De rechtbank heeft de besluiten van 26 januari 2020 en van 3 februari 2020 vernietigd wegens onzorgvuldige besluitvorming en onvoldoende motivering. De rechtbank heeft de burgemeester veroordeeld in de door [wederpartij] in beroep gemaakte proceskosten.

Hoger beroep

3.       De burgemeester betoogt dat de rechtbank de besluiten ten onrechte heeft vernietigd. [wederpartij] heeft geweld gebruikt tegen een toen minderjarige jongen die daarbij verwond is. Er waren al langer spanningen in huis die zijn geëscaleerd toen [wederpartij] dacht dat [de zoon] zijn wiet had gestolen. Het huisverbod is een bestuursrechtelijke maatregel die snel moet worden opgelegd. Daarom was op dat moment aanvullend onderzoek niet mogelijk. [wederpartij] is na het incident aangehouden en verdacht van mishandeling. De officier van justitie heeft hem een gedragsaanwijzing opgelegd. Uit het politiesysteem blijkt verder dat in 2014 aangifte is gedaan. Volgens [de ex-partner] is dat haar aangifte van mishandeling door [wederpartij] nadat zij destijds de relatie met hem had beëindigd. Er was geen verdere informatie over de aangifte aanwezig maar anders dan bij een strafrechtelijke maatregel hoeft voor een huisverbod niet bewezen te zijn wat er precies gebeurd is. Indien, zoals in dit geval aan de orde, aannemelijk is dat de gezondheid en lichamelijke integriteit van betrokkenen beschermd moet worden én uit ingevulde Risico-inventarisaties Huiselijk Geweld (hierna: RiHG’s) volgt dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een huisverbod is voldaan, dan is de burgemeester daartoe bevoegd. Het incident van 25 januari 2020 is voor het ontstaan van deze bevoegdheid al voldoende. In zo’n geval mag de burgemeester voor de beoordeling dan verder ook naar andere feiten en omstandigheden kijken zoals het incident uit 2014. De maatstaf die de rechtbank heeft aangelegd is volgens de burgemeester te streng. Hij was bevoegd tot het opleggen van het huisverbod en heeft daarmee voldaan aan de positieve verplichting om de gezondheid, de rechten en vrijheden van de gezinsleden te beschermen, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De burgemeester betoogt verder dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten.

3.1.    [wederpartij] stelt dat de rechtbank de besluiten terecht heeft vernietigd. Hij heeft altijd voor zijn zoon gezorgd en het gaat ook nu goed met hem en zijn zoon, zeker sinds [de ex-partner] ergens anders is gaan wonen.

De beoordeling van het hoger beroep

4.       Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wth, kan de burgemeester een opgelegd huisverbod verlengen indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet. Ingevolge artikel 2 van het Besluit tijdelijk huisverbod betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd uitsluitend de in de bijlage bij het Besluit opgenomen feiten en omstandigheden, waaronder antecedenten en incidenten (op basis van politieregistratie) als vermeld in artikel 1, onder a, van de Bijlage. De burgemeester laat zich adviseren door deskundigen die, voor hun oordeel of bij (mogelijk) huiselijk geweld een huisverbod moet worden opgelegd een RiHG invullen.

4.1.    Het opleggen van een huisverbod is een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. Als dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren, dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot opleggen van een huisverbod bestond. Als dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst. Zie de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:778.

4.2.    De Afdeling volgt de rechtbank in haar oordeel dat het incident van 25 januari 2020 op zichzelf onvoldoende is om te spreken van gevaar in de zin van de Wth. De Afdeling neemt bij dit oordeel mee dat uit de beschikbare gegevens blijkt dat dit voorafgaand aan het hoger beroep ook het standpunt van de burgemeester was. Dit is expliciet in het besluit van 26 januari 2020 opgenomen. Er staat dat het advies van de HOvJ om geen huisverbod op te leggen niet onjuist is, als het incident tussen vader en zoon het enige punt in de relaties zou zijn. Dat blijkt ook uit de aantekeningen van de zitting van de rechtbank waar de burgemeester heeft verklaard dat niet het incident de directe aanleiding was voor het opleggen van het huisverbod maar het door [de ex-partner] beëindigen van de relatie met [wederpartij]. Uit het advies van de HOvJ volgt dat een huisverbod in dit geval een te zwaar middel is omdat de aanwezigheid van [wederpartij] onvoldoende aanleiding is om een dreigend gevaar of een vermoeden daarvan aan te nemen. In hoger beroep heeft de burgemeester zonder nadere toelichting zijn betoog gewijzigd en zich op het standpunt gesteld dat het enkele incident wél voldoende is voor een huisverbod. Dit valt zonder nadere toelichting echter niet te rijmen met de hiervoor vermelde gegevens. Het betoog faalt.

4.3.    De Afdeling volgt de rechtbank ook in haar overwegingen over het incident in 2014. De burgemeester mocht niet uitsluitend op grond van de verklaring van [de ex-partner] ervan uitgaan dat [wederpartij] haar destijds heeft mishandeld toen zij had aangekondigd te willen scheiden en dat zij daar aangifte van heeft gedaan. Hoewel het enkele vermoeden van dreigend gevaar voldoende kan zijn voor het opleggen van een huisverbod moet het vermoeden wel aannemelijk zijn. De enkele mededeling van [de ex-partner] dat de aangifte uit 2014 betrekking had op mishandeling door [wederpartij] naar aanleiding van haar aankondiging te willen scheiden is daarvoor onvoldoende. Dat de burgemeester ten tijde van het besluit weinig tijd had om alles uit te zoeken, maakt dat niet anders. Hierbij is ook van belang dat voor nader onderzoek in dit geval aanleiding was omdat in het door de rechtbank genoemde RiHG van 26 januari 2020 als advies van een HOvJ is vermeld om geen huisverbod op te leggen.

4.4.    De Afdeling volgt de rechtbank dan ook in haar oordeel dat de burgemeester het door hem aangenomen gevaar in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wth, niet voldoende heeft onderbouwd en gemotiveerd. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester onder deze omstandigheden niet bevoegd was om het huisverbod op te leggen. De rechtbank heeft de besluiten tot het opleggen en verlengen van het huisverbod terecht vernietigd en terecht de burgemeester veroordeeld in de proceskosten van [wederpartij] in beroep.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6.       De burgemeester moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de burgemeester van Schiedam tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021

317-983