Uitspraak 202006031/1/A3


Volledige tekst

202006031/1/A3.
Datum uitspraak: 24 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[bedrijf], gevestigd te Alphen aan den Rijn,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 september 2020 in zaak nr. 19/6828 in het geding tussen:

[bedrijf]

en

TÜV Nederland QA B.V.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2019 heeft TÜV het verzoek van [bedrijf] om terug te komen van het besluit tot schorsing en van het besluit tot intrekking van haar asbestverwijderingscertificaat afgewezen.

Bij besluit van 18 september 2019 heeft TÜV het door [bedrijf] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 september 2020 heeft de rechtbank het door TÜV daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [bedrijf] hoger beroep ingesteld.

TÜV heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2021, waar [bedrijf], vertegenwoordigd [gemachtigde], bestuurder, bijgestaan door mr. P.W.M. Huisman, advocaat te Amsterdam, en TÜV, vertegenwoordigd door R.G. Francissen, bijgestaan door mr. P.A.J. Huijbregts, advocaat te Den Bosch, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [bedrijf] is een bedrijf dat zich bezighoudt met onder meer asbestsanering. Bij besluit van 24 april 2017 heeft TÜV het procescertificaat van [bedrijf] voor asbestverwijdering onvoorwaardelijk geschorst voor een duur van 30 dagen (artikel 23, vijfde lid, van Bijlage XIIIe, behorend bij artikel 4.28 van de Arbeidsomstandighedenregeling (hierna: Arboregeling)). Bij een controle van projectlocatie [locatie] op 16 maart 2017 zijn afwijkingen geconstateerd ten aanzien van artikelen van Bijlage XIIIa bij artikel 4.27 van de Arboregeling. In bezwaar is die schorsing gehandhaafd. Bij uitspraak van 27 februari 2018 heeft de rechtbank het beroep daartegen ongegrond verklaard.

Bij besluit van 18 september 2017 heeft TÜV het procescertificaat van [bedrijf] ingetrokken (artikel 23, vierde lid, aanhef en onder e, van Bijlage XIIIe van de Arboregeling). Daarbij heeft TÜV zich op het standpunt gesteld dat er binnen twee jaar na een onvoorwaardelijke schorsing opnieuw gronden bestaan voor een onvoorwaardelijke schorsing. In bezwaar is de intrekking gehandhaafd. Bij uitspraak van 17 april 2019 heeft de rechtbank het beroep daartegen ongegrond verklaard.

Vaststaat dat de schorsing en intrekking van het procescertificaat in rechte onaantastbaar zijn geworden.

Bij brief van 4 april 2019 heeft [bedrijf] aan TÜV verzocht om terug te komen van de schorsing en de intrekking. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 juni 2019 heeft TÜV met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het verzoek afgewezen onder verwijzing naar haar eerdere besluiten tot schorsing en tot intrekking. Daaraan heeft TÜV ten grondslag gelegd dat [bedrijf] bij haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld.

Hoger beroep

2.       [bedrijf] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat TÜV bevoegd was om het verzoek af te wijzen onder verwijzing naar de eerdere besluiten tot schorsing en tot intrekking. Daartoe voert zij aan dat TÜV bij het schorsingsbesluit ten onrechte het zogeheten werkveldspecifiek certificatieschema voor de Procescertificaten Asbestinventarisatie en Asbestverwijdering (Bijlage XIIIa bij de Arboregeling) heeft toegepast, dat geldig was vanaf 1 maart 2017. Omdat de werkzaamheden voor het project [locatie] voor die datum waren gemeld had TÜV op grond van het overgangsrecht het certificatieschema dat tot die datum gold moeten toepassen. Als TÜV dat certificatieschema had toegepast, was er geen grond voor schorsing van het procescertificaat. Omdat de intrekking nauw samenhangt met de schorsing zou er ook geen grond zijn voor intrekking. Dit is een nieuw feitelijk inzicht. De onjuiste toepassing van het recht heeft verstrekkende financiële gevolgen voor haar bedrijf, aldus [bedrijf].

Beoordeling van het hoger beroep

2.1.    Artikel 4:6 van de Awb luidt:

"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."

2.2.    TÜV heeft toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid van de Awb.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131) is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, ook voor kiezen, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.

Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.

Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Het betoog van [bedrijf] dat TÜV ten onrechte het recht heeft toegepast vanaf 1 maart 2017 omdat de werkzaamheden voor het project [locatie] voor die datum zijn gemeld omvat argumenten en stellingen die geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Dit betoog heeft [bedrijf], zoals de rechtbank ook heeft overwogen, overigens reeds aangevoerd in de beroepsprocedure over de intrekking van het procescertificaat. Het hoger beroep daartegen is niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding. In de enkele stelling van [bedrijf] dat de onjuiste toepassing van het recht verstrekkende financiële gevolgen heeft voor haar bedrijf, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek evident onredelijk is.

Het betoog faalt.

Slotsom

3.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.       TÜV hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021

629