Uitspraak 202005763/1/R1


Volledige tekst

202005763/1/R1.
Datum uitspraak: 24 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Schoorl, gemeente Bergen (NH),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 29 september 2020 in zaak nr. 19/5233 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH).

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2019 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van riolering, het uitvoeren van grondwerkzaamheden en het aanleggen van een weg op het recreatieterrein [locatie 1] in Schoorl (hierna: het perceel) en voor het wijzigen van een uitrit.

Bij besluit van 17 oktober 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 september 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghoudster] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2021, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. T.C.M. van Hooff en mr. I.A.A van Hooff, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [vergunninghoudster] is eigenaar van het op het perceel gelegen recreatieterrein en wil daar een aantal recreatiewoningen realiseren. Op grond van het bestemmingsplan "Schoorl-kernen en buurtschappen" rust op het perceel voor het grootste gedeelte de bestemming "Recreatieterrein" en voor het overige de bestemming "Groen". Het perceel heeft verder de dubbelbestemming "Archeologisch waardevol gebied" en de aanduiding "regime I". Vanwege deze dubbelbestemming is in artikel 23 van de planregels bepaalt dat een omgevingsvergunning nodig is voor het aanleggen van riolering, het uitvoeren van grondwerkzaamheden en het aanleggen van een weg.

Op 8 april 2019 heeft [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het aanleggen van een riolering, het uitvoeren van grondwerkzaamheden en het aanleggen van een weg op het perceel. Ook heeft zij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen van een uitweg.

Op 29 mei 2019 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk of werkzaamheden (hierna: de aanlegvergunning) en voor het veranderen van een uitweg (hierna: de uitwegvergunning) verleend. Het college heeft advies gevraagd aan een archeologische deskundige. Gelet op dit advies staat volgens het college artikel 23 van de planregels niet aan het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning in de weg en kunnen de riolering en de weg worden aangelegd zonder nader archeologisch onderzoek. Ook is er volgens het college, onder verwijzing naar een advies van het team Verkeer en Vervoer van 29 mei 2019, geen reden om de gevraagde wijziging van de uitweg te weigeren. Bij het besluit op bezwaar is het besluit van 29 mei 2019 in stand gelaten onder aanvulling van de motivering op het punt van de gevraagde uitweg zoals opgenomen in het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften (hierna: de bezwaarschriftencommissie) en met overneming van een verkeerskundig advies van 24 september 2019.

[appellant] woont naast het recreatieterrein aan de [locatie 2] in Schoorl en is het niet eens met de verleende omgevingsvergunning.

Ontvankelijkheid

2.       [vergunninghoudster] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant] geen belanghebbende is bij de gevraagde omgevingsvergunning. Volgens haar zijn er geen belangen van [appellant] in geding en is niet duidelijk hoe [appellant] in zijn belangen wordt geschaad.

2.1.    Artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

"1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[…]"

2.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1671, wordt belanghebbendheid in beginsel bij besluiten krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) aangenomen bij bewoners en eigenaren, en ook bij anderszins zakelijk of persoonlijke gerechtigden van een perceel dat grenst aan het perceel waarover het besluit gaat of dat gelijk te stellen is met een aangrenzend perceel. Bij dergelijke percelen wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn. Vaststaat dat het perceel van [appellant] grenst aan het perceel van

[vergunninghoudster], waarop de omgevingsvergunning betrekking heeft. Niet is uitgesloten dat [appellant] op zijn perceel feitelijke gevolgen van enige betekenis kan ondervinden van de vergunde weg en uitweg op het aangrenzende perceel van [vergunninghoudster]. Dit maakt dat [appellant] als eigenaar van het aangrenzende perceel een rechtstreeks betrokken belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb heeft. Wat

[vergunninghoudster] aanvoert kan daarom niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.

Het betoog van [vergunninghoudster] faalt.

Toepasselijke regelgeving

3.       De toepasselijke regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.

De aanlegvergunning

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de aanlegvergunning terecht heeft verleend. Volgens [appellant] heeft het college de aanvraag om een aanlegvergunning ten onrechte slechts getoetst aan artikel 2.11 van de Wabo in samenhang bezien met artikel 23 van de planregels. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur maken volgens [appellant] de beoordeling van het bestuurshandelen ruimer dan uitsluitend de toetsing aan geschreven rechtsregels. [appellant] stelt dat door [vergunninghoudster] aanpassingen zijn verricht aan het talud waardoor de stabiliteit van het talud is aangetast. Omdat de veiligheid van personen in het geding is en schade aan eigendommen kan ontstaan, had het college de aanlegvergunning niet of slechts geclausuleerd mogen verlenen, zo betoogt [appellant].

4.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de aanlegvergunning terecht heeft verleend. Gelet op artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo dient het college uitsluitend te beoordelen of zich voor de aanlegvergunning een van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, moet de aanlegvergunning worden verleend; als dat wel zo is, moet deze worden geweigerd. Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo wordt een aanlegvergunning geweigerd indien sprake is van strijd met de regeling ten aanzien van de aanlegvergunning in het bestemmingsplan. De Afdeling stelt vast dat aan artikel 23 van de planregels is voldaan. Dit is overigens ook niet in geschil tussen partijen. Dit betekent dat, omdat er geen weigeringsgrond aan de orde is, het college gehouden was de gevraagde aanlegvergunning te verlenen. Hierbij is, anders dan [appellant] betoogt, geen ruimte voor een belangenafweging. Het betoog van [appellant] over de stabiliteit van het talud kan niet bij de beoordeling van de aanlegvergunning aan de orde komen. Overigens is op de zitting gebleken dat er maatregelen zijn getroffen door [vergunninghoudster] tegen eventuele verzakking van het talud.

Het betoog faalt.

5.       Wat betreft het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college ook vergunning heeft verleend voor een tweede weg overweegt de Afdeling als volgt.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de aanvraag en de daarbij behorende tekeningen zien op één weg. Daarvoor is niet alleen de tekening "situatietekening - nieuw", bladnummer 01, van 22 maart 2019 van belang, maar ook de tekening "situatietekening - nieuw", bladnummer 01, van 6 mei 2019. Deze situatietekening is ingediend naar aanleiding van het verzoek van het college om aanvullende gegevens over de in- en uitrit en de nieuwe weg en maakt, gelet op de stempel "behoort bij besluit van burgemeester en wethouders […] 29 mei 2019" op de brief met aanvullende gegevens van 8 mei 2019 onderdeel uit van het besluit van 29 mei 2019. De Afdeling betrekt hier verder bij dat de aanvraag gaat over het aanleggen van een weg en dus niet het aanleggen van meerdere wegen. Verder staat op de

"situatietekening - nieuw" van 6 mei 2019 één (uit)weg aangegeven. Het college heeft op de zitting daarnaast voldoende toegelicht dat op de "situatietekening - nieuw" van 22 maart 2019 blijkt dat ten zuiden van het perceel sprake is van een verharding. Dit stuk verharding is volgens het college niet vergund als weg. De verharding kan volgens het college feitelijk ook niet gebruikt worden als weg omdat aan het einde hiervan een stoep ligt. Het verharde stuk is alleen vergund voor het uitvoeren van werkzaamheden in de grond ten behoeve van de riolering. Alleen de op de tekeningen weergegeven rondweg is daarom vergund als weg.

Gelet op de hiervoor genoemde bij de aanvraag ingediende tekeningen, die onderdeel uitmaken van de verleende omgevingsvergunning, heeft het college één weg vergund.

Het betoog faalt.

De uitwegvergunning

6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de gevraagde uitwegvergunning had moeten weigeren.

Hij voert in de eerste plaats aan dat de bestaande groenvoorziening wordt aangetast. Het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid het belang van [vergunninghoudster] zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van de bescherming van de groenvoorziening, is volgens hem niet op een deugdelijke grondslag gebaseerd. Hij stelt dat onduidelijk is welk deel van de openbare groenvoorziening moet worden opgeofferd voor het veranderen van de uitweg. Hij voert verder aan dat door het gebruik van de uitweg door de hulpdiensten de groenvoorziening verder wordt aangetast. In dit verband wijst hij erop dat de rechtbank heeft miskend dat de weg en de uitweg niet voldoen aan artikel 6.37 van het Bouwbesluit 2012. Volgens [appellant] heeft hij voldoende onderbouwd dat de weg en de uitweg te smal zijn voor de hulpdiensten.

In de tweede plaats voert [appellant] aan dat de rechtbank het door haar geconstateerde gebrek in de motivering van de uitwegvergunning over het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien ten onrechte met artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd. Volgens [appellant] wordt hij in zijn belangen geschaad. Anders dan waarvan het college en de rechtbank uitgaan, is het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving niet gelijk te stellen aan het belang van de bescherming van de groenvoorziening in de gemeente. De aanleg van de uitweg zal niet alleen leiden tot aantasting van de bestaande groenvoorziening, maar ook tot bestrating op de plaats waar het gras moet verdwijnen. De "verstening" zal een sterk negatief effect hebben op het uiterlijk aanzien van de omgeving en ook op het aanzicht en daarmee de waarde van zijn woning, zo stelt [appellant].

[appellant] voert tot slot aan dat er alternatieven zijn waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.

6.1.    Voor zover [appellant] eerst op de zitting bij de Afdeling heeft betoogd dat de aanvraag om omgevingsvergunning van 8 april 2019 is aangevuld met een uitweg en dit niet kenbaar is gemaakt dan wel ten onrechte niet is gepubliceerd en hij daarmee in zijn belangen is geschaad, overweegt de Afdeling als volgt. Op 8 april 2019 is door [vergunninghoudster] aanvraag gedaan om omgevingsvergunning voor onder meer het aanleggen van een weg. Naar aanleiding van het verzoek van het college van 6 mei 2019 om aanvullende gegevens over de nieuwe weg en de daarbij behorende in- en uitrit heeft [vergunninghoudster] de aanvraag aangevuld met informatie daarover en verzocht die informatie tevens te zien als een verzoek tot veranderen van de inrit. Dit is onder meer aangegeven op de "situatietekening - nieuw" van 6 mei 2019, bladnummer 01. Deze tekening maakt onderdeel uit van de verleende omgevingsvergunning van 29 mei 2019. Dit was dus kenbaar bij [appellant]. [appellant] heeft in bezwaar, beroep en in het hoger beroep kunnen reageren op de verleende omgevingsvergunning. Niet is gebleken dat [appellant] door deze gang van zaken is benadeeld.

6.2.    De beslissing om deze omgevingsvergunning al dan niet te verlenen behoort tot de bevoegdheid van het college. Gezien de tekst van artikel 2:12, derde lid, van de APV heeft het college daarbij beleidsruimte en de rechter beoordeelt of het college in het concrete geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning te verlenen.

6.3.    Over het belang van de bruikbaarheid van de weg en van de bescherming van de groenvoorziening als bedoeld in artikel 2:12, derde lid, aanhef en onder a en d, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Bergen 2018 (hierna: de APV) overweegt de Afdeling als volgt.

6.4.    Vaststaat dat door het wijzigen van de uitweg een stuk van de groenvoorziening tussen het perceel en de woning van [appellant], dat hoofdzakelijk bestaat uit gras, wordt opgeofferd. Over de omvang van de groenvoorziening die verdwijnt overweegt de Afdeling als volgt.

Het college dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Op de situatietekeningen van 6 en 7 mei 2019, bladnummer 01 en 02, behorende bij de aanvraag, is vermeld "uitweg" en "groenstrook 1 m inkorten". Deze tekeningen zijn ingediend naar aanleiding van het verzoek van het college om aanvullende gegevens van 6 mei 2019. Op die tekeningen zijn de maten van de weg en de uitweg opgenomen. Beiden zijn volgens de tekening 3,25 m breed. Het college heeft op de zitting toegelicht dat de afmeting van de weg en de uitweg met 0,25 m diende te worden verbreed om te voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit. De aanvraag voor een uitweg en deze tekeningen maken onderdeel uit van de verleende omgevingsvergunning. Dit betekent dat omgevingsvergunning is verleend voor het inkorten van de groenstrook met 1 m, waarbij rekening is gehouden met een breedte van de weg en uitweg van 3,25 m. In het besluit op bezwaar van 17 oktober 2019 is ook van deze gegevens uitgegaan. De omstandigheid dat in verschillende stukken, waaronder het aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegde verkeerskundig advies van 24 september 2019, van andere (geschatte) afstanden voor het verplaatsen van de groenstrook wordt uitgegaan dan wel van een andere breedte van de (uit)weg, verdient geen schoonheidsprijs. Dat neemt echter niet weg dat het gelet op de aanvraag niet onduidelijk is welk deel van de openbare groenvoorziening moet worden opgeofferd voor het veranderen van de uitweg. De rechtbank hoefde, anders dan [appellant] stelt, in zoverre het college dan ook niet op te dragen alsnog de relevante feiten te onderzoeken en een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

6.5.    De Afdeling is van oordeel dat het verdwijnen van 1 m2 groen zo gering is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in redelijkheid het belang van [vergunninghoudster] bij het verkrijgen van de uitwegvergunning zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van de bescherming van de groenvoorziening. Daarom heeft het college de vergunning in redelijkheid kunnen verlenen.

De door [appellant] gestelde strijd met artikel 6.37 van het Bouwbesluit 2012 leidt niet tot een ander oordeel. Het college kan de omgevingsvergunning op grond van artikel 2:12, derde lid, van de APV onder meer weigeren in het belang van de bruikbaarheid van de weg, het doelmatig en veilig gebruik van de weg en de bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente. Los van de vraag of wordt voldaan aan artikel 6.37 van het Bouwbesluit, is het Bouwbesluit geen weigeringsgrond op grond waarvan het college de uitwegvergunning moet weigeren. Naar aanleiding van het betoog van [appellant] dat de uitweg niet bruikbaar is omdat deze te smal is voor hulpdiensten en het groen daardoor verder wordt aangetast, stelt de Afdeling vast dat een uitweg met een verharding van 3,25 m is vergund en aan de zijkanten van de weg tot 4,5 m vrije ruimte beschikbaar is. In wat [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de breedte van de uitweg maakt dat het college de vergunning hierom had moeten weigeren. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de uitweg ook voor hulpdiensten bruikbaar is. Dat een klein deel van die

4,5 m niet is verhard, maakt niet dat er daardoor geen ruimte is voor hulpdiensten of dat die hulpdiensten niet over die uitweg heen kunnen rijden.

6.6.    Over het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving als bedoeld in artikel 2:12, derde lid, aanhef en onder c, van de APV overweegt de Afdeling als volgt.

6.7.    [appellant] betoogt op zich terecht dat het college voor de motivering van het besluit op bezwaar van 17 oktober 2019, gelezen de kritiek van de bezwaarschriftencommissie op de motivering van het besluit van 29 mei 2019, niet kon volstaan met het verwijzen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie. De Afdeling stelt evenwel vast dat het motiveringsgebrek dat de bezwaarschriftencommissie constateerde in het advies, inmiddels is hersteld. Uit het verkeerskundig advies, dat ook aan het besluit op bezwaar ten grondslag is gelegd, blijkt namelijk dat het college de in artikel 2:12, derde lid, aanhef en onder a, b en d, genoemde weigeringsgronden heeft beoordeeld. Het enkele feit dat het advies ‘een verkeerskundig advies’ is genoemd, maakt gezien de inhoud van dat advies niet dat uitsluitend de verkeerskundige aspecten zijn beoordeeld. De rechtbank heeft verder al overwogen dat het college op het punt van het uiterlijk aanzien van de omgeving niet kon verwijzen naar het verkeerskundig advies, omdat uit dat advies niet bleek dat het belang van het uiterlijk aanzien is meegewogen. De rechtbank heeft vervolgens dit motiveringsgebrek gepasseerd met artikel 6:22 van de Awb.

6.8.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het door haar geconstateerde gebrek in de motivering van het besluit op bezwaar van 17 oktober 2019 over de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving, gepasseerd en terecht overwogen dat niet aannemelijk is dat [appellant] door het geconstateerde motiveringsgebrek in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft, anders dan [appellant] betoogt, het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving niet gelijk gesteld aan het belang van de groenvoorziening in de gemeente. Wel heeft de rechtbank vastgesteld dat het college dezelfde argumenten naar voren heeft gebracht met betrekking tot de belangenafweging die is gemaakt in het kader van het uiterlijk aanzien en de groenvoorziening. [appellant] heeft voldoende gelegenheid gehad om hier in beroep, in hoger beroep en op de zitting bij de Afdeling op te reageren. Het college heeft voor de beoordeling van het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving in redelijkheid kunnen verwijzen naar de argumenten die gaan over het belang van de groenvoorziening. Hierbij betrekt de Afdeling dat het groen immers ook het uiterlijk aanzien van de omgeving bepaalt. Onder het uiterlijk aanzien van de omgeving valt evenwel meer dan alleen het behouden van groen en dus ook verstening. In dit geval gaat de uitweg ten koste van slechts 1 m2 groen bestaande uit gras en komt er 1 m2 verstening bij. Niet valt in te zien hoe het verlies van genoemd stukje groen zodanige gevolgen heeft voor het uiterlijk aanzien van de omgeving, waaronder ook het aanzicht en daarmee de waarde van de woning van [appellant], dat het college de vergunning hierom had moeten weigeren.

6.9.    Wat betreft het betoog van [appellant] dat er alternatieven zijn waarmee een gelijkwaardig resultaat met aanmerkelijk minder bezwaren kan worden bereikt overweegt de Afdeling als volgt.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij de beoordeling of een omgevingsvergunning kan worden verleend, de aanvraag zoals die is ingediend als uitgangspunt moet nemen. Indien het aangevraagde op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven alleen dan tot het onthouden van medewerking dwingen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [appellant] heeft niet gewezen op specifieke alternatieven. Niet is gebleken dat op voorhand duidelijk is dat met een alternatief, mede gezien de geringe aantasting van het groen, een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanzienlijk minder bezwaren.

6.10.  Uit de vorige overwegingen volgt dat de door [appellant] gestelde weigeringsgronden uit artikel 2:12, derde lid, van de APV zich niet voordoen. Dit betekent dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning voor de uitweg heeft kunnen verlenen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Dit betekent dat [vergunninghoudster] van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk of werkzaamheden en voor het veranderen van een uitweg gebruik kan maken.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.        De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021

374-966

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan […] is bepaald,

[…].

Artikel 2.2

1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:

[…]

e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen,

[…]

geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.

Artikel 2.11

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan [...], wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is […].

Artikel 2.18

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.

Bestemmingsplan "Schoorl-Kernen en buurtschappen"

Artikel 23 Archeologisch waardevol gebied (dubbelbestemming)

[…]

1. De gronden in het plangebied zijn mede bestemd voor de bescherming en de veiligstelling van archeologische waarden.

[…]

7. Het is verboden op of in gronden ter plaatse van de aanduiding "regime I" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

a. het uitvoeren van grondbewerkingen waartoe wordt gerekend het afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen en aanleggen van drainage, tenzij deze werkzaamheden noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarvoor ontheffing, zoals in lid 4 bedoeld, is verleend;

b. het ophogen van gronden met meer dan 30 cm;

c. het aanleggen, vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;

d. het verlagen of verhogen van het waterpeil;

e. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;

f. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties, of apparatuur;

g. het scheuren van grasland.

[…]

12. Aanlegvergunning wordt voorts verleend, indien:

a. de aanvrager van de aanlegvergunning een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld;

b. de betrokken archeologische waarden, gelet op het rapport zoals onder a bedoeld, door de activiteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de aanlegvergunning regels te verbinden, gericht op:

- het treffen van maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;

- het doen van opgravingen;

- begeleiding van de activiteiten door de archeologische deskundige.

13. Alvorens de gevraagde aanlegvergunning te verlenen, vragen burgemeester en wethouders aan de archeologische deskundige om advies. Bij een negatief advies verzoeken burgemeester en wethouders de archeologische deskundige de verder te nemen stappen aan te geven.

Algemeen plaatselijke verordening gemeente Bergen 2018

Artikel 2:12 Omgevingsvergunning voor het maken, veranderen van een uitweg

1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag:

a) een uitweg te maken naar de weg;

b) van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

c) veranderingen te brengen in een bestaande uitweg naar de weg of het

gebruik daarvan te veranderen.

[…]

3. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de omgevingsvergunning worden geweigerd in het belang van:

a. de bruikbaarheid van de weg;

b. het doelmatig en veilig gebruik van de weg;

c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

d. de bescherming van de groenvoorziening in de gemeente.

[…]

Bouwbesluit 2012

Artikel 6.37 Bereikbaarheid bouwwerk voor hulpverleningsdiensten

1. Tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen ligt een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.

2. Het eerste lid is niet van toepassing:

- op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;

- op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;

- op een lichte industriefunctie uitsluitend voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;

- indien de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 meter van een openbare weg ligt, of

- indien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag geen verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid vereist.

3. Tenzij het bestemmingsplan of een gemeentelijke verordening anderszins bepaalt heeft een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid:

a. een breedte van ten minste 4,5 meter;

b. een verharding over een breedte van ten minste 3,25 meter, die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kilogram;

c. een vrijgehouden hoogte boven de kruin van de weg van ten minste 4,2 meter, en

d. een doeltreffende afwatering.

4. Een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid is over de in het derde lid voorgeschreven hoogte en breedte vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.

5. Hekwerken die een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald.