Uitspraak 202106735/2/R1


Volledige tekst

202106735/2/R1.
Datum uitspraak: 19 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

Oliehandel Nederland BV, gevestigd te Harderwijk (hierna: OHN),

verzoekster,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 oktober 2021 in zaak nrs. 21/1787 en 21/4238 in het geding tussen:

OHN

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat.

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2020 heeft de minister de aan [partij A], [partij B] en [partij C] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [partij]) verleende vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: Wbr) voor het wijzigen en behouden van een motorbrandstofverkooppunt aan de zuidzijde van de Rijksweg A12 ter hoogte van km 140,1 in de gemeente Duiven, ingetrokken per 1 januari 2021.

Bij besluit van 17 februari 2021 heeft de minister het door OHN daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 19 oktober 2021 heeft de rechtbank het door OHN daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen die uitspraak heeft OHN hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft OHN de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 november 2021, waar OHN, vertegenwoordigd door mr. W.J.E. van der Werf en mr. S.T.J. Olierook, beiden advocaat te Den Haag, en [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door drs. E.S.M. Slot en mr.  R.J.T. Vos, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De ingetrokken vergunning op grond van de Wbr is een vergunning voor het behouden en exploiteren van het motorbrandstofverkooppunt aan de zuidzijde van Rijksweg A12 ter hoogte van km 140,1 in de gemeente Duiven. De vergunning is verleend aan [partij].

[partij] heeft op 27 september 2006 met OHN een overeenkomst gesloten, waarbij [partij] aan OHN heeft verhuurd het recht om het verkooppunt te exploiteren.

2.       Om het terrein vrij van bebouwing en vergunde activiteiten op te kunnen leveren te behoeve van de uitvoering van het tracébesluit "A15/A12 Ressen-Oudbroeken (ViA15)", heeft de minister de Wbr-vergunning ingetrokken.

3.       Het door OHN tegen het besluit tot intrekking gemaakte bezwaar heeft de minister niet-ontvankelijk verklaard, omdat OHN volgens de minister daarbij geen belanghebbende is, maar slechts een van [partij] afgeleid belang heeft. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

4.       De vraag of de voorzieningenrechter van de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, is een vraag die zich niet leent voor beantwoording in deze voorlopige voorzieningenprocedure. Die beantwoording dient dan ook plaats te vinden in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek van OHN aan de hand van de betrokken belangen beoordelen.

5.       OHN heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij er belang bij heeft om het verkooppunt te kunnen blijven exploiteren om daaruit inkomsten te verwerven, zoals zij dat sinds 2006 doet. Daarbij wijst zij erop dat de minister aan haar een last onder bestuursdwang heeft opgelegd wegens het zonder vergunning gebruik maken van een waterstaatswerk, zodat met het verzoek een spoedeisend belang is gemoeid.

De minister heeft daartegenover gezet dat de Staat er belang bij heeft om te kunnen beschikken over de gronden met het oog op de uitvoering van het tracébesluit. Weliswaar is het tracébesluit nog niet onherroepelijk, maar de minister stelt dat de Staat op grond van het voor de uitvoering gesloten DBFM-contract is gehouden om het terrein tijdig in de overeengekomen toestand ter beschikking te stellen aan de aannemer. Er dient hiervoor nog bodemonderzoek plaats te vinden, naast onderzoek naar niet gesprongen explosieven en archeologisch onderzoek. Uitkomst van het te verrichten bodemonderzoek kan zijn dat de bodem nog gesaneerd moet worden.

6.       De voorzieningenrechter weegt de betrokken belangen als volgt. Bij het door de minister gestelde belang bij het reeds kunnen uitvoeren van bodemonderzoek heeft OHN toegezegd daaraan medewerking te zullen verlenen, bijvoorbeeld door daarvoor zo nodig delen van het verkooppunt af te zetten om het onderzoek te kunnen laten doen. De minister heeft niet geconcretiseerd waarom het nodig is om nu het verkooppunt voor dat onderzoek al definitief te sluiten. De minister heeft wat betreft het belang bij spoedige beëindiging van de exploitatie slechts in algemene zin gewezen op het gesloten DBFM-contract. De minister heeft desgevraagd ook op de zitting geen inzicht kunnen geven in het moment waarop de gronden van het verkooppunt aan de aannemer ter beschikking moeten worden gesteld en hoeveel tijd er is gemoeid met het in de gewenste toestand brengen van de gronden. De voorzieningenrechter stelt vast dat het belang van OHN om het verkooppunt te kunnen blijven exploiteren anderzijds niet verder reikt dan 31 december 2021, de datum waarop op grondslag van de tussen [partij] en OHN gesloten overeenkomst, hetzij na een nieuwe veiling van dit verkooppunt op grond van de Wet tot veiling van bepaalde verkooppunten van motorbrandstoffen, de exploitatie redelijkerwijs in ieder geval uiterlijk zou zijn geëindigd. Omdat dit verkooppunt wordt geamoveerd en dus niet geveild, valt niet in te zien dat OHN een recht zou hebben kunnen verwerven om de exploitatie na 1 januari 2022 voort te zetten.

7.       Gelet op het voorgaande en na afweging van de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het besluit tot intrekking van de Wbr-vergunning van 30 september 2020 te schorsen tot en met 31 december 2021. Dit betekent dat op 1 januari 2022 de intrekking herleeft en het op grond van de Wbr-vergunning toegelaten gebruik van het verkooppunt dus uiterlijk op 31 december 2021 moet worden beëindigd.

8.       De minister moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 30 september 2020, kenmerk RWS-2020/46472, tot en met 31 december 2021;

II.       veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van bij Oliehandel Nederland BV in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.      gelast dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan Oliehandel Nederland BV het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 541,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.  De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2021

745