Uitspraak 202001583/1/V6


Volledige tekst

202001583/1/V6.
Datum uitspraak: 24 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.       [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 januari 2020 in zaak nr. 18/4714 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2018 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant sub 2] ingetrokken.

Bij besluit van 19 juli 2018 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen binnen 12 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een zienswijze gegeven.

Bij besluit van 7 april 2020 heeft de staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant sub 2] gronden ingediend.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202001305/1/V1 ter zitting behandeld op 29 oktober 2020, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Nauta, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. Y.G.F.M. Coenders, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader en beleidskader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       [appellant sub 2] is geboren op [geboortedatum] 1963, bezit de Marokkaanse nationaliteit en was van [datum] 1993 tot en met [datum] 2002 getrouwd met [persoon 1]. Bij besluit van 2 december 2002 heeft de staatssecretaris [appellant sub 2] een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend voor verblijf bij partner [persoon 2]. Bij besluit van 2 februari 2010 heeft de staatssecretaris [appellant sub 2] een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd verleend met de aantekening 'EG-langdurig ingezetene'. Bij Koninklijk Besluit van 19 juni 2014 is aan [appellant sub 2] het Nederlanderschap verleend.

De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [appellant sub 2] ingetrokken krachtens artikel 14, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). Niet in geschil is dat [appellant sub 2] op 15 augustus 2003 in Marokko opnieuw is getrouwd met [persoon 1].

Incidenteel hoger beroep [appellant sub 2]

3.       [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn verklaring dat hij alle relevante informatie heeft verstrekt onjuist is. Hij voert aan dat het tweede huwelijk met [persoon 1] niet relevant was voor het verkrijgen en behouden van de door hem gehouden verblijfstitels. Verder voert hij aan dat de rechtbank ter motivering van haar oordeel verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 27 januari 2020, AWB 19/1468 en dat hij bij de Afdeling hoger beroep heeft ingesteld tegen deze uitspraak.

3.1.    In paragraaf 2.2 van de toelichting op artikel 14, eerste lid, van de RWN, vervat in de Handleiding RWN, staat dat intrekking van het Nederlanderschap slechts zal worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen. In de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:2550, heeft de Afdeling overwogen dat het tweede huwelijk van [appellant sub 2] met [persoon 1] geen gevolgen had voor zijn verblijfsrecht en dus geen relevant feit was voor de vergunningverlening. Dit is in dit geval ook niet een voor de verlening van het Nederlanderschap relevant feit.

Het betoog slaagt.

4.       De beroepsgrond over de valse verklaring behoeft gelet op wat de Afdeling onder 3.1 heeft overwogen geen bespreking meer.

Hoger beroep staatssecretaris

5.       De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris aan de intrekking van [appellant sub 2]'s Nederlanderschap slechts ten grondslag heeft gelegd dat hij bij het verzoek om naturalisatie het tweede huwelijk met [persoon 1] heeft verzwegen en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een nadere belangenafweging moet maken en daarbij expliciet moet betrekken dat hij bij het verlenen van het Nederlanderschap het huwelijk met [persoon 1] over het hoofd heeft gezien in relatie tot de aard en ernst van de door [appellant sub 2] afgelegde valse verklaring.

5.1.    De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank toegegeven dat de intrekking is gebaseerd op het verzwijgen en achterhouden van relevante gegevens en dat hij zich eerst in het verweerschrift op het standpunt heeft gesteld dat [appellant sub 2] een valse verklaring heeft afgelegd. Gelet op wat de Afdeling onder 3.1 heeft overwogen faalt het betoog van de staatssecretaris.

Tussenconclusie

6.       Het hoger beroep van de staatssecretaris is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat [appellant sub 2] verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond. Het besluit wordt vernietigd.

Het besluit van 7 april 2020

7.       Het besluit van 7 april 2020 wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrokken. De Afdeling zal dit besluit daarom toetsen in het licht van de daartegen door [appellant sub 2] aangevoerde gronden.

8.       [appellant sub 2] betoogt dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat artikel 3.16 van het Vb 2000 en artikel 4, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn zich er niet tegen verzetten dat een vreemdeling of gezinshereniger er meerdere relaties of huwelijken op na houdt. Het exclusiviteitsvereiste zoals bedoeld in artikel 3.14 van het Vb 2000 is daarom in strijd met de hiervoor genoemde artikelen. [appellant sub 2] betoogt verder dat het in Marokko gesloten huwelijk met [persoon 1] een papieren huwelijk was en alleen was gesloten om haar schrijnende positie in Marokko te verbeteren. Dat huwelijk deed daarom geen afbreuk aan de duurzaamheid en exclusiviteit van zijn relatie met [persoon 2].

8.1.    Zoals de Afdeling hiervoor onder 3.1 heeft overwogen, is het huwelijk met [persoon 1] geen omstandigheid die [appellant sub 2] aan de staatssecretaris had moeten melden, omdat deze wijziging voor zijn naturalisatieprocedure niet van belang was. Daarvoor is noodzakelijk dat deze omstandigheid tot intrekking van zijn verblijfsvergunning zou leiden.

Het betoog slaagt alleen al daarom.

9.       Omdat uit 8.1 volgt dat de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant sub 2] ten onrechte heeft ingetrokken, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.

Conclusie

10.     Het beroep is gegrond. Het besluit van 7 april 2020 wordt vernietigd en het besluit van 28 februari 2018 wordt herroepen.

11.     De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep ongegrond;

II.       verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 januari 2020 in zaak nr. 18/4714;

IV.     verklaart het beroep gegrond;

V.      vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 19 juli 2018, V-[…];

VI.     vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 7 april 2020, V-[…];

VII.     herroept het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 28 februari 2018, V-[…];

VIII.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.366,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.     gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 435,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Laarhoven
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021

850

BIJLAGE

Recht van de Europese Unie

Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71)

Artikel 4

1. De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden:

a) de echtgenoot van de gezinshereniger;

[…]

3. De lidstaten kunnen uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan, bij wet of bij besluit toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de ongehuwde levenspartner die onderdaan van een derde land is en met wie de gezinshereniger een naar behoren geattesteerde duurzame relatie onderhoudt, of aan de onderdaan van een derde land die door een geregistreerd partnerschap met de gezinshereniger verbonden is, overeenkomstig artikel 5, lid 2, […].

4. In het geval van een polygaam huwelijk geeft de betrokken lidstaat, indien de gezinshereniger reeds met een echtgenoot samenwoont op het grondgebied van die lidstaat, geen toestemming tot gezinshereniging voor een andere echtgenoot.

[…].

Artikel 16

1. De lidstaten kunnen in de volgende gevallen het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of, in voorkomend geval, de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen:

[…]

c) wanneer wordt vastgesteld dat de gezinshereniger of de partner met wie de gezinshereniger niet gehuwd is, met iemand anders gehuwd is dan wel een duurzame relatie onderhoudt.

Nationale regelgeving

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 14

1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven, omschreven in de artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120). […].

Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap

14-1. Toelichting ad artikel 14, eerste lid

[…]

paragraaf 2. Algemeen

De Minister van Justitie kan besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de optant of de naturalisandus in het kader van de optie of naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. De wetgever heeft met de woorden "valse verklaring of bedrog" aansluiting gezocht bij titel XII WvSr (valsheid in geschriften) en bij artikel 3:44 BW (vernietigbaarheid van een rechtshandeling die tot stand is gekomen door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden). Bij "het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit" moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd. […]

paragraaf 2.2. Intrekking Nederlanderschap wegens valse verklaringen, bedrog of verzwijging van relevante feiten

Indien achteraf blijkt dat het Nederlanderschap op onjuiste gronden is verkregen, rijst de vraag of deze situatie in stand moet blijven. Uitgangspunt bij een situatie als bedoeld in het onderhavige artikellid is dat het Nederlanderschap wordt ingetrokken. Als gevolg van eventuele individuele bijzondere omstandigheden én na afweging van de bij intrekking betrokken belangen kan van intrekking worden afgezien. Aan een eventuele intrekking wegens fraude gaat een zogenaamde ‘voornemenprocedure’ vooraf. Het betreft hier de procedure uit de artikelen 66 tot en met 69 BVVN. Zie paragraaf 4.1.

Met name stelt zich de vraag of dient te worden ingetrokken als de verkrijging berust op onjuiste informatie van de verzoeker. Zie in dit verband de in artikel 6, vierde lid, BVVN en artikel 31, vierde lid, BVVN voorgeschreven verklaring (de ‘waarheidsverklaring’) die door de optant en de verzoeker om naturalisatie moet worden afgelegd. Het is overigens irrelevant of de onjuiste informatie werd verstrekt door de betrokkene zelf of namens hem door een derde, bijvoorbeeld zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde. Het gaat erom of de onjuiste informatie, al dan niet door toedoen van een wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde, kan worden toegerekend aan de betrokkene. De omstandigheid dat de betrokkene niet strafrechtelijk is veroordeeld wegens frauduleuze of bedrieglijke handelingen betekent niet dat geen toepassing kan worden gegeven aan onderhavig artikellid.

Op grond van dit artikellid is intrekking van het Nederlanderschap uitsluitend mogelijk als de verzoeker (of zijn wettelijk vertegenwoordiger of gemachtigde) valse verklaringen heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. In alle andere gevallen van onjuiste informatie van de verzoeker - veelal door een lichte mate van onzorgvuldigheid zijnerzijds - laat de RWN het ten onrechte verkregen Nederlanderschap dus onaangetast. Dit is niet omdat de verzoeker mag vertrouwen dat hij met de onjuiste informatie voldoet aan de vereisten van de RWN, maar omdat ook voor de overheid de voortzetting van de feitelijke situatie in deze gevallen belangrijker is dan het corrigeren daarvan.

Intrekking zal slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verkrijging of verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen. Echter, ook indien betrokkene aanvankelijk valse documenten heeft overgelegd, maar later alsnog echte documenten met dezelfde inhoudelijke gegevens heeft overgelegd, zal worden overwogen of tot intrekking van het Nederlanderschap wordt overgegaan. Is de intrekking echter aan te merken als disproportioneel of niet opportuun, dan zal van intrekking worden afgezien. Ook kan van intrekking worden afgezien op grond van bijzondere individuele omstandigheden, waarbij onder meer kan worden gedacht aan overheidsfouten die mede hebben geleid tot de onterechte verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. […].