Uitspraak 202004556/3/R1


Volledige tekst

202004556/3/R1.
Datum uitspraak: 17 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1662, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van die tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 14 juli 2020, voor zover het college daarin de locatie 87B-57A heeft aangewezen voor de plaatsing van twee ondergrondse restafvalcontainers (hierna: orac’s), te herstellen, dan wel een ander besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en de uitkomst aan de Afdeling en partijen mede te delen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 1 september 2021 heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak een aanvullende motivering gegeven waarom de door [appellant] voorgestelde alternatieve locatie niet geschikter is voor de plaatsing van de orac’s dan de aangewezen locatie 87B-57A.

Bij brief van 28 september 2021 heeft [appellant] zijn zienswijze ingediend op de aanvullende motivering van het college.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Tussenuitspraak van 28 juli 2021

1.       In de tussenuitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid om het door [appellant] voorgestelde alternatief, een parkeerplaats voor een groenstrook aan de Wezelrade, aan te wijzen als locatie voor de plaatsing van de twee orac’s.

Het college had niet onderbouwd dat de takken van een boom bij deze locatie een reële belemmering vormen voor de leegwagen bij het legen van de orac’s en of die belemmering niet kon worden opgeheven door de takken te snoeien. Verder heeft de Afdeling overwogen dat bij dit alternatief weliswaar een halve parkeerplaats extra verdwijnt, maar dat niet is gebleken dat er ter plaatse een parkeerprobleem is, of zal ontstaan. Dat de alternatieve locatie een langere loopafstand van 13 meter kent, is niet doorslaggevend omdat nog steeds ruim binnen de maximale loopafstand van 75 meter wordt gebleven. Het college heeft verder het voordeel van de alternatieve locatie dat [appellant] en anderen dan gevrijwaard blijven van mogelijke overlast door zwerfafval voor hun woningen, onvoldoende betrokken bij de afweging tussen de geschiktheid van de aangewezen en de alternatieve locatie. Gelet hierop heeft de Afdeling het college opgedragen alsnog deugdelijk onderzoek te doen en, afhankelijk van de uitkomst daarvan, overtuigend te motiveren dat de eerste voorgestelde alternatieve locatie minder geschikt is dan de aangewezen locatie voor de plaatsing van twee orac’s.

Aanvullende motivering van het college

2.       Het college heeft in de aanvullende motivering gesteld dat de takken bij de boom nabij de alternatieve locatie een belemmering vormen voor de leegwagen bij het legen van de orac’s. Dat is volgens het college in strijd met de randvoorwaarde neergelegd in het "Kadervoorstel ondergrondse inzamelcontainers voor restafval" met kenmerk RIS 160943. Daarin staat dat de leegwagen bij het legen voldoende ruimte moet hebben. Navraag bij de gemeentelijke groenbeheerder heeft uitgewezen dat twee forse takken van de boom moeten worden verwijderd en dat de boom nadien regulier moet worden gesnoeid om de maximale hijshoogte van de leegwagen te realiseren. Het college stelt dat het regulier snoeien van de boom geen duurzame maatregel betreft en dat bij de aangewezen locatie geen extra maatregelen moeten worden getroffen en daarmee ook geen extra kosten zijn gemoeid. Het college stelt daarnaast dat bij de keuze voor de alternatieve locatie een halve parkeerplaats extra moet worden opgeheven. Dat is in strijd met de randvoorwaarde om het aantal te vervallen parkeerplaatsen tot een minimum te beperken. Ook hierdoor is de alternatieve locatie volgens het college ongeschikt. Op de alternatieve locatie blijft de loopafstand tot de orac’s voor de gebruikers binnen de maximale afstand van 75 m. Omdat alle 56 huishoudens wel een langere loopafstand dienen af te leggen dan naar de aangewezen locatie acht het college dit ook geen verbetering. Het college stelt dat deze omstandigheden tezamen niet leiden tot het oordeel dat de alternatieve locatie geschikter is dan de aangewezen locatie.

Zienswijze van [appellant]

3.       [appellant] heeft in zijn zienswijze aangevoerd dat de langere loopafstand tot de orac’s op de alternatieve locatie vergeleken met de aangewezen locatie geen reden kan zijn om de alternatieve locatie minder geschikt te achten. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak namelijk overwogen dat ook bij de alternatieve locatie ruim binnen de maximale loopafstand wordt gebleven. Volgens [appellant] kan het verdwijnen van een halve parkeerplaats extra op de alternatieve locatie ook geen reden zijn om dat alternatieve locatie ongeschikt te achten. [appellant] stelt dat niet is gebleken dat ter plaatse door het opheffen van een halve parkeerplaats extra een parkeerprobleem zal ontstaan. Voor zover het college stelt dat het regulier snoeien van de boom meer werk oplevert voert [appellant] aan dat de gemeente normaliter bomen al met enige regelmaat snoeit. Daarom is volgens [appellant] onduidelijk of de betreffende boom vaker moet worden gesnoeid dan gebruikelijk en of dit extra kosten met zich brengt. Indien door het regulier snoeien wel sprake zou zijn van extra kosten dan dient het college volgens [appellant] deze kosten af te zetten tegen de extra kosten die gepaard gaan met het adequaat handhaven op zwerfafval bij de orac’s voor zijn woning.

3.1.    In de tussenuitspraak van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1662, is overwogen dat het college de aangewezen locatie geschikt heeft kunnen achten voor de plaatsing van de orac’s. De vraag die nu nog aan de orde is, is of het college met de brief van 1 september 2021 voldoende heeft gemotiveerd dat de alternatieve locatie minder geschikt is dan de aangewezen locatie.

3.2.    De Afdeling overweegt dat aan zowel de aangewezen locatie als de alternatieve locatie voor- en nadelen zijn verbonden en dat het college met de aanvullende motivering er blijk van heeft gegeven deze voor beide locaties volledig in kaart te hebben gebracht. Het college blijft zich op het standpunt stellen dat de aangewezen locatie geschikter is voor de plaatsing van de orac’s dan de alternatieve locatie. De Afdeling toetst aan de hand van de door [appellant] ingediende zienswijzen of het college in redelijkheid kon vasthouden aan zijn keuze van de aangewezen locatie.

4.       De Afdeling overweegt dat het college bij het maken van de bestuurlijke afweging het moeten verwijderen van twee forse takken van een boom en het nadien regulier moeten snoeien van takken bij de alternatieve locatie in redelijkheid als in aanmerking te nemen nadeel heeft kunnen beschouwen. Het college heeft in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat deze maatregelen niet duurzaam zijn en dat er bij de aangewezen locatie geen extra maatregelen hoeven te worden getroffen voor de bereikbaarheid van de leegwagen. Dat [appellant] erop heeft gewezen dat het adequaat handhaven op zwerfafval bij orac’s op de aangewezen locatie ook kosten met zich brengt voor de gemeente, betekent niet dat het college het (regulier) snoeien van de takken van de boom niet als nadeel van de alternatieve locatie in aanmerking heeft kunnen nemen. Hoewel verder niet is gebleken dat er ter plaatse van de alternatieve locatie een parkeerprobleem is, of hierdoor zal ontstaan, heeft het college terecht gesteld dat het vervallen van een halve parkeerplaats extra in strijd is met de randvoorwaarde om het aantal te vervallen parkeerplaatsen tot een minimum te beperken. Dit is een nadeel van de alternatieve locatie dat het college mee mag laten wegen in zijn oordeel dat de alternatieve locatie niet zodanig geschikter is dan de aangewezen locatie. Voor zover het college weer heeft gesteld dat de alternatieve locatie geen verbetering oplevert ten opzichte van de aangewezen locatie vanwege de langere loopafstand tot de orac’s, merkt de Afdeling op dat in de tussenuitspraak al is overwogen dat dit niet doorslaggevend is, omdat nog steeds ruim binnen de in de randvoorwaarde genoemde maximale loopafstand van 75 m wordt gebleven. Gelet echter op de andere aan de alternatieve locatie klevende nadelen heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de alternatieve locatie niet zodanig geschikter dan de aangewezen locatie. Het college heeft daarbij het belang van [appellant] om gevrijwaard te blijven van zwerfafval voor zijn voordeur minder zwaar kunnen laten wegen dan het belang van het college om te kiezen voor de aangewezen locatie.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

5.       Het beroep is, gelet op de tussenuitspraak, gegrond. Het besluit van 14 juli 2020 dient wegens strijd met artikelen 3:46 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voor zover het de aanwijzing van locatie 87B-57A betreft. Aangezien het college met de aanvullende motivering van 1 september 2021 de gebreken in het besluit van 14 juli 2020 heeft hersteld, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven. Dit betekent dat het plaatsingsplan van kracht blijft en de orac’s op locatie 87B-57A kunnen worden geplaatst.

6.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 14 juli 2020, kenmerk 10008870 RIS305819, voor zover daarbij locatie 87B-57A is aangewezen als locatie voor de plaatsing van orac’s;

III.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven;

IV.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.870,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.       gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2021

414-970