Uitspraak 202103145/1/R1


Volledige tekst

202103145/1/R1.
Datum uitspraak: 17 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk,

en

het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2020 heeft het college aan [appellant] twee lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtredingen van het Besluit Bodemkwaliteit en artikel 13 van de Wet bodembescherming op drie percelen aan de Winterdijk in Sprang-Capelle.

Bij besluit van 29 april 2021 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van den Brink, advocaat te Hardinxveld-Giessendam, vergezeld door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.T.C.E van Rens en H.A.W. Ragas, zijn verschenen. [appellant] is verder bijgestaan door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], die via een videoverbinding aan de zitting hebben deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft de drie percelen, kadastraal bekend als Waalwijk, sectie L, nummers 736 en 737, en Capelle, sectie N, nummer 983, in december 2018 aan de provincie Noord-Brabant verkocht. Hij had tot 15 mei 2020 het recht om de percelen te gebruiken voor landbouwdoeleinden.

2.       Op 12 mei 2020 hebben toezichthouders van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant (hierna: de Omgevingsdienst) de percelen bezocht. Aanleiding daarvoor waren meldingen van bezorgde buurtbewoners over vermeende mesttransporten naar de percelen. De toezichthouders hebben op de percelen een grijze, vettige grond of steekvast slib aangetroffen (hierna: het grijze materiaal). Het college stelt zich op het standpunt dat het grijze materiaal verontreinigde grond is en dat die grond in mei 2020 in opdracht van [appellant] op de percelen is toegepast. Volgens het college heeft [appellant] de artikelen 5, 16, 35, 37, 42 en 44 van het Besluit bodemkwaliteit en de zorgplicht van artikel 13 van de Wet bodembescherming overtreden.

[appellant] bestrijdt dat hij in mei 2020 verontreinigde grond heeft opgebracht of heeft laten opbrengen. Aangezien geen overtreding is begaan, was het college volgens [appellant] niet bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen en heeft het dat besluit daarom niet in bezwaar kunnen handhaven.

3.       De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Bewijs van overtreding

4.       [appellant] betoogt dat de veronderstelde overtredingen niet hebben plaatsgevonden. Vanaf het moment dat hem bleek dat er bij de Omgevingsdienst vermoedens van een overtreding bestonden, heeft hij alle redelijkerwijs mogelijke inspanningen verricht om het vermoeden te ontkrachten en te onderbouwen dat geen overtredingen hebben plaatsgevonden. Volgens hem moet een handhavingsbesluit in deze situatie, waarin de overtredingen worden betwist en bovendien de kosten van sanering van de landbouwgrond heel hoog zijn, berusten op zeer overtuigend bewijs dat de overtredingen hebben plaatsgevonden en dat bewijs is er niet. In mei 2020 is volgens [appellant] alleen als meststof te beschouwen zuiveringsslib toegepast en dat is niet in strijd met het Besluit bodemkwaliteit. Hij stelt dat hij heeft aangetoond dat het praktisch onmogelijk is dat bij die gelegenheid ook een aanzienlijke hoeveelheid grond is opgebracht. Met de enkele vaststelling dat er grijs materiaal aanwezig is en de aanname dat dit recent is opgebracht, heeft het college volgens [appellant] geen overtreding vastgesteld. Hij stelt dat het grijze materiaal niet recentelijk is opgebracht en vermoedelijk baggerspecie uit de aangrenzende watergangen is. Hij verwijst naar rapportages van MH Poly Consultants en Engineers B.V. (hierna: MH Poly) van 2 oktober 2020, 1 maart 2021 en 10 juni 2021, waaruit blijkt dat dit mogelijk is. Het college heeft de bevindingen van MH Poly echter zonder motivering terzijde geschoven, aldus [appellant].

4.1.    De toezichthouders van de Omgevingsdienst hebben bij de inspectie van de percelen op 12 mei 2020 geconstateerd dat veel grijs materiaal is opgebracht en gedeeltelijk ondergewerkt. Zij hebben een monster van het materiaal genomen. Zij hadden verder de indruk dat de aangevoerde partij van een aanzienlijke omvang moet zijn geweest. Uit de analyseresultaten van het genomen monster is naar voren gekomen dat het om verontreinigde grond lijkt te gaan. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft het team Metingen en Onderzoek van de Omgevingsdienst (hierna: TMO) op 17 juni 2020 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Ophooglaag Capelle N983 en Waalwijk L736 en L737" van 15 juli 2020 (hierna: het TMO-rapport). Daarin is vastgesteld dat het grijze materiaal visueel en analytisch te beschouwen is als grond. Verder is geconcludeerd dat in de analysemonsters, samengesteld door het verzamelen van puur grijs materiaal vanaf het maaiveld, analytisch naast verhoogde gehalten aan zware metalen, substantiële gehalten aan minerale olie zijn aangetroffen. Bij indicatieve toetsing aan de Regeling Bodemkwaliteit blijkt dit materiaal "niet toepasbaar" op basis van minerale olie. Geconcludeerd wordt verder dat in ieder geval de toplaag van perceel N983 verontreinigd is geraakt door de toepassing van het grijze materiaal. Op basis van de concentratie minerale olie valt de toplaag nu in de klasse Industrie. De hoeveelheid opgebracht materiaal is niet vast komen te staan. Volgens het TMO-rapport is wel vast komen te staan dat het grijze materiaal de milieuhygiënische bodemkwaliteit op de locatie negatief heeft beïnvloed.

Aan het dwangsombesluit zijn de constateringen van de toezichthouders en het TMO-rapport ten grondslag gelegd. In de door [appellant] naar voren gebrachte zienswijze heeft het college geen aanleiding gezien om aan te nemen dat het toegepaste materiaal afkomstig is van het uitbaggeren van de aangrenzende sloten. Volgens het college staat vast dat in mei 2020 door of namens [appellant] verontreinigd materiaal op de bodem is toegepast.

In het besluit op bezwaar heeft het college de lasten onder dwangsom gehandhaafd. Voor een uitgebreide motivering van dit besluit verwijst het college naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 8 april 2021. Samengevat stelt het college zich op het standpunt dat het aangetroffen materiaal dat is toegepast op de percelen bestaat uit grond dat onder andere met olie is verontreinigd en een kwaliteit heeft die niet overeenkomt met het zuiveringsslib dat op de percelen zou zijn toegepast. Volgens het college heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het grijze materiaal baggerslib is dat in 2016 op het terrein is opgebracht, onder andere omdat de percelen sinds 2016 verscheidene malen zijn bemest en geploegd, de kwaliteit en samenstelling van het materiaal niet overeenkomen met het baggerslib uit 2016 en het materiaal niet is opgemerkt of aangetroffen tijdens het bodemonderzoek dat in december 2018 in opdracht van de provincie is uitgevoerd.

4.2.    Niet in geschil is dat in de periode van 6 tot 9 mei 2020 in opdracht van [appellant] materiaal op de percelen is gebracht dat afkomstig is van Maasoever Cold Store B.V. uit Waspik (hierna: de leverancier). Het materiaal werd vervoerd door [bedrijf] (hierna: de vervoerder). Ook is niet in geschil dat het grijze materiaal op 12 mei 2020 op de percelen aanwezig was.

[appellant] bestrijdt verder niet dat hij de in het dwangsombesluit vermelde voorschriften heeft overtreden wanneer hij het grijze materiaal in mei 2020 op de percelen zou hebben gebracht of laten brengen.

4.3.    Uit de rapportages van de toezichthouders van de Omgevingsdienst kan worden opgemaakt dat zij niet zelf hebben gezien dat het grijze materiaal in mei 2020 op de percelen is gebracht en gedeeltelijk ondergewerkt. Zij hebben de percelen op 12 mei 2020 geïnspecteerd naar aanleiding van op 8 mei 2020 ontvangen meldingen over vermeende mesttransporten en zij hebben op de locatie onder meer gesproken met een beheerder van Staatsbosbeheer, die de plaatsen heeft aangewezen waar volgens zijn waarneming materiaal werd gestort. De toezichthouders constateerden dat het daar aanwezige grijze materiaal slap van textuur was en erg nat. De locatie-eigen grond was vanwege de voorgaande droge periode lichtbruin van kleur en droog en stoffig. Het onderscheid tussen de locatie-eigen bodem en het opgebrachte materiaal was volgens de toezichthouders onmiskenbaar waarneembaar. Hieruit blijkt dat de conclusie van het college dat het grijze materiaal in mei 2020 op de percelen is gebracht, niet enkel is gebaseerd op de aanwezigheid daarvan en een aanname over het moment van opbrengen, zoals [appellant] betoogt. De constateringen van de toezichthouders zijn op zichzelf voldoende om te kunnen concluderen dat [appellant] het grijze materiaal in mei 2020 heeft opgebracht of heeft laten opbrengen. Dit neemt niet weg dat [appellant] tegenbewijs mag leveren.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat zwaardere eisen aan de bewijsvoering door het college moeten worden gesteld omdat de overtreding wordt betwist en de saneringskosten hoog zijn. De conclusie van staatsraden advocaat-generaal R.J.G.M van Widdershoven en P.J. Wattel van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1468, waarnaar [appellant] ter zitting heeft verwezen, geeft daarvoor ook geen aanknopingspunten. Die conclusie gaat niet over de bewijsvoering ten aanzien van een gestelde overtreding, maar over de rechterlijke toetsing van bestuurlijke sancties aan het evenredigheidsbeginsel.

4.4.    [appellant] heeft twee argumenten gegeven om te weerleggen dat het grijze materiaal in mei 2020 is opgebracht. Hij betoogt in de eerste plaats dat hij het grijze materiaal niet kan hebben opgebracht, omdat hij in mei 2020 zuiveringsslib ter bemesting heeft toegepast en het feitelijk onmogelijk was om bij die werkzaamheden ook het vele grijze materiaal op te brengen. In de tweede plaats betoogt hij dat er een andere mogelijke verklaring voor de aanwezigheid van het grijze materiaal is. Het zou volgens hem kunnen gaan om baggerspecie uit de aangrenzende sloten, die in eerdere jaren door het waterschap is opgebracht en door hem verder is verspreid.

4.5.    Om te bewijzen dat hij de percelen in mei 2020 alleen heeft bemest met zuiveringsslib en geen grond kon toepassen, heeft [appellant] een certificaat, transportbonnen en een aantal verklaringen overgelegd. In beroep bij de Afdeling heeft hij daaraan nog vervoersbewijzen en een verklaring van de vervoerder toegevoegd.

Het certificaat is een rapport van Eurofins Agro van 9 maart 2020 dat is afgegeven aan Van Vulpen Vergisting B.V. in Tiel. Het heeft betrekking op een op 20 februari 2020 genomen monster van een partij zuiveringsslib van de leverancier. Het onderzochte monster voldoet volgens het rapport aan de samenstellingseisen van zuiveringsslib in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Uit de transportbonnen volgt dat op 6 tot en met 9 mei 2020 bepaalde hoeveelheden compost voor de leverancier zijn vervoerd. Op de transportbonnen staat niet wie de vervoerder en de afnemer zijn en de bonnen zijn niet ondertekend. De Afdeling stelt vast dat met het certificaat en de transportbonnen niet is aangetoond dat zuiveringsslib op de percelen is gebracht. Niet alleen blijkt daaruit niet dat de bemonsterde partij zuiveringsslib, of een deel daarvan, voor [appellant] bedoeld was. Een relatie tussen leverancier, vervoerder en afnemer blijkt daaruit ook niet.

Niet in geschil is dat een medewerker van de Omgevingsdienst de leverancier voorafgaand aan het nemen van het besluit op bezwaar heeft bezocht om na te gaan of in de administratie van de leverancier terug te vinden is dat in mei 2020 zuiveringsslib aan [appellant] is geleverd. De leverancier heeft ter zitting bevestigd dat geen opdrachtbonnen of facturen zijn aangetroffen en heeft gesteld dat die er ook niet zijn. Vervoersbewijzen als bedoeld in de artikelen 55 en 56 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en de artikelen 68 en 69 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet waren ten tijde van het besluit op bezwaar ook niet opgemaakt. Dat is opmerkelijk, omdat in ieder geval van de leverancier en [appellant] als afnemer mag worden verwacht dat zij op de hoogte zijn van de verplichting om tijdig en gezamenlijk vervoersbewijzen op te maken. De gegevens op de vervoersbewijzen zouden duidelijkheid hebben gegeven over de hoeveelheid, de samenstelling en de afnemer van de meststoffen die volgens [appellant] vervoerd waren. Inmiddels zijn alsnog 58 vervoersbewijzen ingevuld en ondertekend en op 16 september 2021 overgelegd. Het meer dan een jaar na het vervoer opmaken van vervoersbewijzen is echter in strijd met de mestregelgeving. Hiermee is niet aangetoond dat in mei 2020 zuiveringsslib aan [appellant] is geleverd.

Uit door [appellant] overgelegde verklaringen van Van Vulpen Vergisting B.V. en Van der Plas Civiel B.V. kan worden afgeleid dat de partij zuiveringsslib waarop het certificaat betrekking heeft, niet door Van Vulpen is afgenomen en dat Van der Plas in opdracht van de leverancier begin mei 2020 een bassin met zuiveringsslib heeft leeggehaald en het materiaal voor transport heeft overgedragen aan de vervoerder. In een in bezwaar overgelegde verklaring heeft de vervoerder gesteld dat hij van 6 tot en met 9 mei 2020 252.050 kg zuiveringsslib van de leverancier naar de percelen van [appellant] heeft vervoerd, dat materiaal heeft uitgereden met een meststrooier en de percelen heeft geploegd en dat hij in januari tot mei 2020 geen ander materiaal op de percelen heeft gebracht. In bezwaar heeft [appellant] gesteld dat materiaal waar zand in zit, zoals het grijze materiaal, niet met een meststrooier kan worden verspreid. Ter zitting heeft de vervoerder bevestigd dat voor het verspreiden van grond ander materieel nodig is. [appellant] heeft verder een emailbericht van de vervoerder van 15 september 2021 overgelegd, waarin deze toelicht dat per laadbak een groter gewicht aan grond dan aan zuiveringsslib kan worden vervoerd, omdat er een verschil in soortelijk gewicht is, en dat in dit geval het zuiveringsslib zeer nat was waardoor uit overwegingen van veiligheid en milieu maar ongeveer 1/3 aan volume werd geladen. [appellant] stelt dat ook dit laat zien dat de vervoerder destijds geen grond heeft vervoerd. De Afdeling merkt op dat [appellant] bij zijn bezwaarschrift een verklaring van de beheerder van Staatsbosbeheer heeft gevoegd, waarin deze verklaart dat hij heeft gezien dat op 6 en 7 mei 2020 eerst met kiepers materiaal werd uitgereden en ondergeploegd en dat daarna een tweede laag werd aangebracht, die later is opgeladen en met mestverspreiders is uitgereden. De verklaring van de vervoerder strookt hiermee niet, tenzij de eerste laag door een ander is opgebracht. Samen met de vaststelling dat [appellant] niet met facturen of anderszins heeft kunnen aantonen welk materiaal in mei 2020 is geleverd, leidt dit ertoe dat de verklaringen niet de waarde hebben die [appellant] daaraan gehecht wil zien. De juistheid en volledigheid van de verklaring van de vervoerder staan niet buiten twijfel. Op basis van de verklaringen in onderlinge samenhang bezien kan daarom niet zonder meer worden vastgesteld dat het feitelijk onmogelijk was om het vele grijze materiaal op de percelen te brengen.

[appellant] heeft in beroep nog luchtfoto’s, een verklaring van [persoon] en een overzicht van grondstromen overgelegd. Daarmee wil hij aantonen dat het grijze materiaal geen niet-geanalyseerd slib uit een oud zinkbassin van de leverancier kan zijn. De vraag of het grijze materiaal uit een oud zinkbassin zou kunnen komen, hoeft in deze procedure echter niet te worden beantwoord.

Uit het voorgaande volgt dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het grijze materiaal in mei 2020 niet op de percelen heeft kunnen brengen of heeft kunnen laten brengen.

4.6.    Om aan te tonen dat het grijze materiaal baggerslib uit de aangrenzende sloten zou kunnen zijn, heeft [appellant] gewezen op analyses van MH Poly in memo’s van 2 oktober 2020 en 10 juni 2021, in het rapport "Sloten Sprang-Capelle bij N983" van 1 maart 2021, waarin de resultaten van een in februari 2021 uitgevoerd waterbodemonderzoek zijn neergelegd, en in een emailbericht van 1 maart 2021. Het college stelt zich op het standpunt dat het op de percelen aangetroffen grijze materiaal geen baggermateriaal uit de aangrenzende sloten is. Het verwijst naar een memo van Waterschap Brabantse Delta (hierna: het waterschap) van 14 juli 2021 en naar het door Antea Group opgestelde rapport "Rapport casus opgebracht materiaal Winterdijk 1; percelen Waalwijk N983, Capelle L736 en L737" van 19 augustus 2021 (hierna: het Antea-rapport).

De Afdeling stelt vast dat het geschil op dit punt gaat over de samenstelling van het grijze materiaal en het baggerslib en over de herkenbaarheid van in het verleden op de kant gebracht baggerslib.

MH Poly stelt in haar memo van 10 juni 2021 dat de onderzoeksresultaten over de samenstelling en kwaliteit van het grijze materiaal en de waterbodem van de watergangen in 2013 tot en met 2015, deels in elkaars verlengde liggen. Daaruit volgt volgens MH Poly het uitgangspunt dat het aangetroffen grijze materiaal inderdaad bagger betreft die op de kant is gezet. MH Poly concludeert ook dat het recent onderzochte slootslib wat kwaliteit en lutum- en organische stofpercentage betreft goed overeenkomt met het grijze materiaal. Verder bevatten het huidige slootslib en het grijze materiaal volgens MH Poly dezelfde oliesoort en deze vertoont een sterke overeenkomst met olie van natuurlijke herkomst, aldus MH Poly. In het Antea-rapport staat dat het niet aannemelijk is dat het grijze materiaal bestaat uit baggerspecie uit de aangrenzende watergangen. Over de gestelde overeenkomsten in het lutum- en organische stofgehalte is opgemerkt dat dit geen eenduidige parameters zijn en dat de overeenkomsten ook kunnen berusten op toeval. Volgens Antea moeten de fysische kenmerken van de baggerspecie en het grijze materiaal in beschouwing worden genomen. Antea concludeert op basis van aanvullend onderzoek naar de fysische samenstelling, dat het zandgehalte van het grijze materiaal duidelijk lager is dan het zandgehalte in de waterbodem. De combinatie van het lutumgehalte en het zandgehalte toont volgens Antea aan dat het grijze materiaal iets kleiiger is dan de waterbodem. Het Antea-rapport vermeldt verder dat uit de analyse van de oliefractieverdelingen blijkt dat het gehalte aan minerale olie in het grijze materiaal hoofdzakelijk wordt bepaald door de lichtere oliefractie en dat het daarom niet aannemelijk is dat deze olie een natuurlijke herkomst heeft. De oliegehalten in de waterbodemmonsters worden vooral bepaald door de zwaardere oliefracties die worden toegeschreven aan organische stof. Antea concludeert dat het op basis van de oliekarakterisatie daarom ook niet aannemelijk is dat het grijze materiaal baggerspecie is. De opsteller van de memo’s van MH Poly heeft ter zitting mogelijke verklaringen voor de door Antea geconstateerde verschillen in fysische samenstelling en oliekarakterisatie gegeven, maar daarmee zijn niet alle verschillen verklaard. Voor het grote verschil in gemeten olieconcentraties heeft MH Poly in haar memo van 10 juni 2021 als mogelijke verklaring gegeven dat in het verleden opgebracht slootslib in werkelijkheid een hogere olieconcentratie had. Door deze mogelijkheid te noemen is de stelling van Antea onvoldoende weerlegd.

In zijn memo van 14 juli 2021 stelt het waterschap dat, voor zover het kan nagaan, twee maal baggerspecie op de percelen is verspreid. In de winter van 2015-2016 is baggerspecie op perceel N983 verspreid en in de winter van 2017-2018 op de percelen L736 en L737. [appellant] stelt dat de baggerspecie die in 2016 op de kant van perceel N983 is gezet, naar het bouwlandgedeelte van dat perceel is gebracht. Hierdoor is volgens [appellant] vooral op het zuidelijke deel, waar de grond voordien veel lager was en de nodige gaten bevatte, een aanzienlijke laag baggerslib aangebracht. De memo van MH Poly van 10 juni 2021 vermeldt dat de dikte van het opgebrachte pakket slootslib ter plaatse ruim 30 cm bedraagt. Omdat in de jaren hierna niet dieper is geploegd dan deze laag, heeft volgens MH Poly geen vermenging met de onderliggende bodem plaatsgevonden, zodat de laag slootslib na enkele jaren nog steeds herkenbaar aanwezig is. Uit de memo van 14 juli 2021 blijkt dat het waterschap het niet aannemelijk acht dat perceel N983 in 2016 plaatselijk met een laag van 30 tot 70 cm is opgehoogd, waardoor de baggerspecie in mei 2020 als grijs materiaal nog herkenbaar zou zijn. Ook in het Antea-rapport staat dat het onwaarschijnlijk is dat de op perceel N983 gebrachte hoeveelheden baggerspecie na verwerking ervan nog substantieel waarneembaar zijn. Dikke lagen baggerspecie verwerkt in de bouwvoor of teelaarde kan namelijk leiden tot structuurbederf van de bodem en tot opbrengstderving van de geteelde gewassen. Verder is geen melding gemaakt van de aanwezigheid van grijs materiaal in het door TMO op 3 januari 2019 opgestelde onderzoeksrapport "Inspectie van de bodem middels verkennend bodem- en asbestonderzoek op de percelen aan de Winterdijk 2a en 2b te Sprang-Capelle", dat onder meer betrekking heeft op de percelen N983, L736 en L737. In het besluit op bezwaar is op dit onderzoek gewezen. Het rapport toont niet aan dat het grijze materiaal in 2018 nog niet op de percelen aanwezig was, zoals [appellant] terecht stelt, maar het is daarvoor wel een aanwijzing. De veldwerkzaamheden vonden in november en december 2018 plaats en de percelen waren toen niet begroeid, zodat een grote hoeveelheid grijs materiaal waarschijnlijk zou zijn opgevallen.

De Afdeling is alles afwegende van oordeel dat [appellant] met wat hij in dit verband naar voren heeft gebracht, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het in mei 2020 op de percelen aangetroffen grijze materiaal baggerspecie uit de aangrenzende sloten is. De hoeveelheid waargenomen grijs materiaal, de samenstelling van dat materiaal en het tijdstip van verspreiding van de baggerspecie, waarna op de percelen nog mais is geteeld, wijzen er niet op dat het om eerder opgebrachte baggerspecie gaat.

4.7.    De conclusie is dat het college op basis van de constateringen van de toezichthouders en het TMO-rapport heeft kunnen vaststellen dat in mei  2020 door of namens [appellant] verontreinigde grond op de percelen is gebracht. Het college was dan ook bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.

4.8.    Het betoog faalt.

Conclusie

5.       Het beroep is ongegrond.

6.       Omdat hiermee uitspraak wordt gedaan op het beroep, vervalt de door de voorzieningenrechter van de Afdeling bij uitspraak van 28 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1356, uitgesproken schorsing van de opgelegde lasten en herleven deze. Om te voorkomen dat de dwangsommen hierdoor onmiddellijk verbeurd zijn, zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening treffen. De lasten onder dwangsom worden bij wijze van voorlopige voorziening geschorst tot tien weken na de verzending van deze uitspraak. Dit betekent dat [appellant] na het verstrijken van deze periode de gestelde dwangsommen van € 80.000,00 en € 12.000,00 verbeurt indien hij niet aan de opgelegde lasten voldoet.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep ongegrond;

II.       schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk van 18 november 2020, kenmerk 2020-035362, en 29 april 2021, kenmerk 2020-070953, tot tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2021

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:1

1. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.

2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.

[…].

Artikel 5:2

1. In deze wet wordt verstaan onder:

a. bestuurlijke sanctie: een door een bestuursorgaan wegens een overtreding opgelegde verplichting of onthouden aanspraak;

b. herstelsanctie: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding;

[…].

Artikel 5:31d

Onder last onder dwangsom wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:

a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en

b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.

Wet bodembescherming

Artikel 13

Ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.

Besluit bodemkwaliteit

Artikel 5

1. Dit besluit is van toepassing op het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, voor zover:

a. geen grotere hoeveelheid van die bouwstoffen, grond of baggerspecie wordt toegepast dan volgens gangbare maatstaven nodig is voor het functioneren van de toepassing,

b. de toepassing volgens gangbare maatstaven nodig is op de plaats waar deze plaatsvindt, of onder de omstandigheden waarin deze plaatsvindt; en

c. ingeval van het toepassen van afvalstoffen sprake is van nuttige toepassing in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

Artikel 16

Het is een persoon of instelling verboden een resultaat van een werkzaamheid te gebruiken of aan een ander ter beschikking te stellen indien hij weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat dit resultaat, gelet op het doel waarvoor dit wordt gebruikt, geen betrouwbaar beeld verschaft van de eigenschappen, aard, hoedanigheid of samenstelling van de bodem, grond, baggerspecie of bouwstof.

Artikel 35

Dit hoofdstuk is van toepassing op de volgende handelingen:

[…]

b. toepassing van grond of baggerspecie op of in de bodem, met uitzondering van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, in ophogingen van industrieterreinen, woningbouwlocaties en landbouw- en natuurgronden, met het oog op het verbeteren van de bodemgesteldheid;

[…]

e. toepassing van grond of baggerspecie in aanvullingen, waaronder mede wordt verstaan de herinrichting en stabilisering van voormalige winplaatsen voor delfstoffen, of met het oog op onderhoud en herstel van de toepassingen, bedoeld in onderdeel a tot en met d;

[…]

h. tijdelijke opslag van grond of baggerspecie, bestemd voor de toepassingen, bedoeld in onderdeel a tot en met e gedurende maximaal drie jaar op of in de bodem, met uitzondering van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, of gedurende maximaal tien jaar in een oppervlaktewaterlichaam;

i. tijdelijke opslag van baggerspecie, bestemd voor één van de toepassingen, bedoeld in onderdeel a tot en met f, gedurende maximaal drie jaar op percelen gelegen naast de watergang waaruit de baggerspecie afkomstig is.

Artikel 36

[…]

2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de volgende handelingen:

[…]

b. het op of in de bodem brengen van producten die overeenkomstig de krachtens artikel 4 van de Meststoffenwet gestelde regels als meststof mogen worden verhandeld;

[…].

Artikel 37

1. Het is verboden om grond of baggerspecie toe te passen in strijd met de artikelen 5, eerste lid, 7, 38, 42, 44, 45, 46, 52, 59, 60, 63 en 64 van dit besluit.

[…].

Artikel 42

1. Degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen als bedoeld in artikel 35, onderdeel a tot en met i, met uitzondering van onderdeel f, meldt dat voornemen ten minste vijf werkdagen van tevoren aan Onze Minister.

[…]

8. Het eerste lid geldt niet voor:

[…]

c. degene die voornemens is grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 39 in een omvang van minder dan 50 m3 toe te passen.

[…].

Artikel 44

1. De gemeenteraad kan voor het toepassen van grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 35, onderdeel a tot en met e en h op of in de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, voor een door hem aangewezen bodembeheergebied lokale maximale waarden vaststellen voor de bodem, waarop of waarin de grond of baggerspecie wordt toegepast, alsmede een percentage bodemvreemd materiaal dat afwijkt van het percentage, bedoeld in artikel 34, tweede en derde lid tot een maximum van 20 gewichtsprocenten.

[…].

Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet

Artikel 55

1. Ter zake van het vervoer van zuiveringsslib, compost en bij ministeriële regeling aangewezen overige organische meststoffen, wordt door de leverancier, de vervoerder en de afnemer gezamenlijk een vervoersbewijs opgemaakt.

2. De leverancier en de afnemer dragen er ieder voor zijn deel, en de vervoerder voor het geheel, zorg voor dat het vervoersbewijs overeenkomstig de krachtens artikel 56 gestelde regels volledig en naar waarheid wordt ingevuld en ondertekend.

3. Het vervoersbewijs wordt bij ministeriële regeling vastgesteld en bevat in ieder geval gegevens over:

a. de leverancier, de vervoerder en de afnemer;

b. de hoeveelheid meststoffen;

c. de samenstelling van de meststoffen; en

d. de soort meststoffen.

4. Artikel 53, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

5. De op het vervoersbewijs ingevulde gegevens worden op elektronische wijze bij Onze Minister ingediend.

6. De vervoerder bewaart het vervoersbewijs en de leverancier en de afnemer bewaren een afschrift van het vervoersbewijs als onderdeel van de administratie, bedoeld in de artikelen 32, 39 of 44.

Artikel 56

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over:

a. de overige op het vervoersbewijs te vermelden gegevens;

b. de wijze en het tijdstip waarop het vervoersbewijs door de leverancier, de vervoerder en de afnemer wordt opgemaakt en ondertekend;

c. de overige ter zake van de vervoerde meststoffen te verstrekken gegevens;

d. de wijze en het tijdstip waarop de op het vervoersbewijs ingevulde gegevens alsmede de gegevens, bedoeld in onderdeel c, worden ingediend; en

e. de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder artikel 55 geheel of gedeeltelijk niet van toepassing is.

Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

Artikel 68

1. Als vervoersbewijs als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van het besluit wordt vastgesteld het vervoersbewijs zuiveringsslib en compost dat overeenkomt met het model dat is opgenomen in bijlage G, onderdeel A.

2. Het vervoersbewijs zuiveringsslib en compost wordt door de minister verstrekt en is voorzien van een uniek nummer.

Artikel 69

1. Uiterlijk bij het laden van meststoffen worden de onderdelen 1, 3a, 3b en 3c, met uitzondering van het gewicht van de vracht, de hoeveelheden fosfaat en stikstof en het drogestofgehalte, van het vervoersbewijs zuiveringsslib en compost ingevuld en wordt het vervoersbewijs door de leverancier ondertekend. In voorkomend geval wordt bij onderdeel 1 het registratienummer van de desbetreffende opslag ingevuld.

[…]

3. Het netto gewicht van de vracht wordt terstond na de weging bij onderdeel 3 van het op de vracht betrekking hebbende vervoersbewijs zuiveringsslib en compost ingevuld.

4. Uiterlijk bij het lossen van de meststoffen worden de onderdelen 3d en 5 van het op die vracht betrekking hebbende en overeenkomstig het eerste lid ingevulde vervoersbewijs zuiveringsslib en compost ingevuld en wordt het vervoersbewijs door de vervoerder en de afnemer ondertekend. Ingeval de afnemer een intermediair is, wordt bij onderdeel 5, in voorkomend geval, het registratienummer van de desbetreffende opslag ingevuld.

[…].

Artikel 69a

1. De vervoerder van een vracht zuiveringsslib of compost verstrekt uiterlijk tien werkdagen na het vervoer de leverancier en de afnemer een afschrift van het op die vracht betrekking hebbende vervoersbewijs.

2. De op het vervoersbewijs zuiveringsslib en compost ingevulde gegevens worden door de vervoerder uiterlijk tien werkdagen na het vervoer van de vracht zuiveringsslib of compost op elektronische wijze bij de minister ingediend.

[…].