Uitspraak 202106457/1/V3


Volledige tekst

202106457/1/V3.
Datum uitspraak: 9 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 oktober 2021 in zaak nr. NL21.15144 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.

Bij uitspraak van 6 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling is op 21 september 2021 aangekomen op de luchthaven Schiphol waar hem krachtens artikel 4.6 van het Vb 2000 is opgedragen om zich op te houden in de lounge. De vreemdeling heeft vervolgens een verzoek om internationale bescherming geuit waarop hem is opgedragen zich op 23 september 2021 te melden bij de Koninklijke Marreschaussee voor het indienen van zijn verzoek. Op 23 september 2021 is de asielaanvraag in de grensprocedure in behandeling genomen en is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. In beroep heeft de staatssecretaris erkend dat de vreemdeling een dag te lang in de lounge heeft moeten verblijven, voordat zijn aanvraag in de grensprocedure in behandeling is genomen. Voor die dag heeft de staatssecretaris aan de vreemdeling een schadevergoeding aangeboden.

2.       Het verblijf van de vreemdeling in de lounge heeft in totaal twee nachten geduurd. Zoals gezegd heeft de staatssecretaris erkend dat het verblijf van de vreemdeling in de lounge door toedoen van de overheid onredelijk lang heeft voortgeduurd. De rechtbank heeft, zoals de vreemdeling terecht betoogt, niet onderkend dat dit betekent dat met ingang van 22 september 2021 feitelijk sprake was van vrijheidsontneming, zodat zij bevoegd is daarover te oordelen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 20 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4201, met name onder 5.2. Omdat voor de vrijheidsontneming in de lounge een rechtsgeldige titel ontbrak, is de op 23 september 2021 krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 opgelegde maatregel het eerste besluit waartegen de vreemdeling kon opkomen bij de bewaringsrechter. In die procedure kan de vreemdeling ook opkomen tegen de feitelijke vrijheidsontneming, voorafgaand aan die maatregel van 23 september 2021. Ook dat speelde in die zaak waarover is geoordeeld in de uitspraak van 20 december 2018. Daarin kent de Afdeling ook schadevergoeding toe voor de onrechtmatige vrijheidsontneming voorafgaand aan de schriftelijke maatregel. De uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:756, waaruit volgt dat een aan de eerste maatregel klevend gebrek niet al daarom de daarop volgende maatregel onrechtmatig maakt, is daarom niet van toepassing.

3.       Omdat de staatssecretaris heeft erkend dat voor het verblijf van de vreemdeling in de lounge vanaf 22 september 2021 een rechtsgeldige titel ontbrak, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2018, onder 5.1, dat hij het grensbewakingsbelang had moeten prijsgeven. Dit betekent dat aan de vreemdeling op die datum de toegang tot Nederland had moeten worden verleend. Omdat de maatregel krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 alleen in het kader van het grensbewakingsbelang kan worden opgelegd (zie artikel 5.1a, derde lid, van het Vb 2000), betoogt de vreemdeling terecht dat die maatregel niet op 23 september 2021 aan hem kon worden opgelegd.

4.       De grief slaagt.

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. De vrijheidsontnemende maatregel wordt opgeheven met ingang van vandaag. Ook heeft de vreemdeling recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Voor zover er al vergoedingen zijn betaald, mag de staatssecretaris die in mindering brengen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 oktober 2021 in zaak nr. NL21.15144;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van vandaag wordt opgeheven;

V.       kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.900,00 over de periode van 22 september 2021 tot en met 9 november 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

VI.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Annen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2021

765-906