Uitspraak 202101791/1/V2


Volledige tekst

202101791/1/V2.
Datum uitspraak: 10 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 februari 2021 in zaak nr. 19/4544 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2018 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.

Bij besluit van 14 mei 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank voor de vraag of in deze zaak de redelijke termijn is overschreden is uitgegaan van een onjuist beoordelingskader. De rechtbank heeft overwogen dat uit vaste rechtspraak volgt dat in beginsel een totale lengte van de procedure van vijf jaar redelijk is, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank daardoor niet onderkend dat de redelijke termijn is overschreden en heeft zij ten onrechte geen schadevergoeding toegekend.

2.       De vreemdeling betoogt terecht dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de redelijke termijn die als uitgangspunt geldt voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, uniform is bepaald op vier jaar, waarbij voor zowel de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als die voor het hoger beroep een termijn van twee jaar staat (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Ook voert de vreemdeling terecht aan dat de rechtbank de aanvang van de redelijke termijn ten onrechte heeft bepaald op de datum waarop het beroepschrift is ontvangen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt namelijk dat de redelijke termijn in beginsel aanvangt op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1197). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte van een onjuist beoordelingskader is uitgegaan.

3.       De vreemdeling klaagt ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de redelijke termijn in deze zaak niet is overschreden en dat daarom geen grond bestaat voor het toekennen van schadevergoeding.

3.1.    De staatssecretaris heeft het door de vreemdeling gemaakte bezwaar op 19 oktober 2018 ontvangen. Tot aan de uitspraak van de rechtbank op 18 februari 2021 heeft de procedure bijna twee jaar en vier maanden geduurd. Uit wat hiervoor onder 2 is overwogen, volgt dat de redelijke termijn met bijna vier maanden is overschreden.

3.2.    De behandeling van het bezwaar heeft vanaf de ontvangst op 19 oktober 2018 tot en met het nemen van het besluit op bezwaar op 14 mei 2019 zes maanden en 25 dagen geduurd. Daarmee heeft de staatssecretaris de termijn voor het behandelen van het bezwaar met ruim drie weken (bijna één maand) overschreden. De rechtbank heeft vervolgens op 18 februari 2021 uitspraak gedaan, zodat de termijn voor het behandelen van het beroep, gerekend vanaf de datum van het nemen van het besluit op bezwaar van 14 mei 2019, met ruim drie maanden is overschreden.

3.3.    Het overschrijden van de redelijke termijn moet daarom voor 1/4 deel aan de staatssecretaris worden toegerekend en voor het resterende 3/4 deel aan de rechtbank.

3.4.    Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, bedraagt de aan de vreemdeling toe te kennen schadevergoeding € 500,00. Omdat de overschrijding aan de staatssecretaris en de rechtbank is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van de staatssecretaris en de Staat. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding aan de vreemdeling van een bedrag van € 125,00 en de Staat tot vergoeding van een bedrag van € 375,00.

4.       De grief slaagt.

5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd wat betreft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding aan de vreemdeling van een bedrag van € 125,00 en de Staat tot vergoeding van een bedrag van € 375,00. De staatssecretaris moet de proceskosten voor het hoger beroep vergoeden. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de staatssecretaris, als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten de staatssecretaris en de Staat ieder de helft van de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding. Bij de berekening van de kosten is wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) gehanteerd.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 februari 2021 in zaak nr. 19/4544, wat betreft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;

III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om aan de vreemdeling een schadevergoeding te betalen van € 125,00;

IV.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan de vreemdeling een schadevergoeding te betalen van € 375,00;

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 561,00, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;

VI.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 187,00, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Tibold

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021

802-968.