Uitspraak 202006200/1/R3


Volledige tekst

202006200/1/R3.
Datum uitspraak:10 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 oktober 2020 in zaak nr. 20/1181 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft het college geweigerd een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een overkappende tent van zeildoek in een aluminium frame op het perceel [locatie], te Indijk.

Bij besluit van 26 februari 2020 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 februari 2020 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit moet nemen op het bezwaarschrift van [wederpartij], met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 7 september 2021 heeft het college een nieuw besluit op het bezwaarschrift van [wederpartij] genomen. Het college heeft het bezwaarschrift ongegrond verklaard en de weigering van de omgevingsvergunning in stand gelaten met aanvulling van de motivering.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 27 september 2021, waar [wederpartij], bijgestaan door mr. D. Heuker of Hoek, rechtsbijstandsverlener te Amsterdam, is verschenen. Het college heeft, vertegenwoordigd door L. Buren, door middel van een videoverbinding deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Inleiding

1.       [wederpartij] is eigenaresse van het perceel [locatie], te Indijk. Op het perceel staat de recreatiewoning van [wederpartij]. In de insteekhaven op het perceel ligt haar boot. [wederpartij] wil een overkapping plaatsen ter bescherming van deze boot. Daarom heeft zij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een overkappende tent, bestaande uit een zeildoek en gespannen over een aluminium frame.

2.       Op het perceel rust op grond van het bestemmingsplan "Wymbritseradiel-Zuid" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Recreatieve doeleinden (recreatiewoningen)". Aan het bouwvlak op het perceel is de aanduiding "permanente bewoning" toegekend. Het bouwplan is voorzien buiten het bouwvlak, wat strijd oplevert met artikel 11.2, onder b, onder 1, van de planregels, omdat in dit artikel staat dat aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen ten behoeve van recreatiewoningen binnen een bouwvlak moeten worden gebouwd. Het college heeft geweigerd een omgevingsvergunning op grond van zijn buitenplanse afwijkingsbevoegdheid te verlenen, omdat het bouwplan niet voldoet aan het gestelde in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4.5, onder 1j, van het beleid "Planologisch afwijkingenbeleid, Beleidsregels ex artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2, van de Wabo" (hierna: het beleid). Hierin staat dat bij een recreatiewoning uitsluitend aangebouwde bijbehorende bouwwerken mogen worden gebouwd.

3.       Het college heeft het door [wederpartij] tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [wederpartij] heeft vervolgens beroep ingesteld. De rechtbank heeft naar aanleiding van een beroepsgrond geoordeeld dat voor het bouwwerk een omgevingsvergunning is vereist. Dit oordeel is niet in geding. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het niet in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning wil verlenen. Volgens de rechtbank heeft het college het besluit ten onrechte gemotiveerd door te verwijzen naar het gestelde in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4.5, onder 1j, van het beleid dat betrekking heeft op recreatiewoningen. De rechtbank heeft verder overwogen dat er een nieuwe afweging van het college zal moet komen over het al dan niet meewerken aan de afwijking van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

4.       Het college kan zich niet verenigen met deze uitspraak van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld. Verder heeft het college bij besluit van 7 september 2021 het bezwaar van [wederpartij] opnieuw ongegrond verklaard.

Het hoger beroep

5.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het niet bereid is van het bestemmingsplan af te wijken. De rechtbank heeft hiertoe ten onrechte overwogen dat het gestelde in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4.5, onder 1j, van het beleid niet aan [wederpartij] kan worden tegengeworpen, omdat vanwege de aanduiding "permanente bewoning" sprake zou zijn van een recreatiewoning die gelijkgesteld moet worden met een "gewone woning". Aan het perceel van [wederpartij] is de bestemming "Recreatieve doeleinden" toegekend, maar de aanduiding "permanente bewoning" rust alleen op het bouwvlak op het perceel. Volgens het college heeft de raad hiermee een onderscheid willen maken tussen de ruimte binnen het bouwvlak en de ruimte buiten het bouwvlak. Op grond van het bestemmingsplan mag de woning worden gebruikt voor permanente bewoning, maar de bouwmogelijkheden zijn beperkt tot de bouwmogelijkheden die gelden voor gronden met de bestemming "Recreatieve doeleinden (recreatiewoningen)". Volgens het college moet daarom ook worden getoetst aan de regels uit het beleid die gaan over de bouwmogelijkheden voor recreatiewoningen, en niet aan de regels die gaan over de bouwmogelijkheden voor gewone woningen. Dat is volgens het college te meer van belang, omdat met het oog op een goede ruimtelijke ordening andere beleidsregels zijn opgesteld voor recreatiewoningen dan voor "gewone woningen". Recreatiewoningen zijn, en dat is ook hier het geval, veelal geclusterd in recreatiegebieden met veel natuur waarbij een open en een groene uitstraling gewenst is. Door deze recreatiewoningen als een "gewone woning" aan te merken wordt veel meer bebouwing op het recreatiepark toegestaan. Het college vindt dat ongewenst.

5.1.    De rechtbank heeft overwogen dat de op het perceel rustende bestemming "Recreatieve doeleinden (recreatiewoningen)" en de gebiedsaanduiding "permanente bewoning" met zich brengt dat permanente bewoning ter plaatse is toegestaan en in die zin positief is bestemd. Dit maakt volgens de rechtbank dat sprake is van een "gewone woning" die met onbeperkte gelding als zodanig gebruikt mag worden. De rechtbank heeft hieraan het gevolg verbonden dat het gestelde in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4.5, onder 1j, van het beleid niet aan [wederpartij] kan worden tegengeworpen, omdat dit gaat over recreatiewoningen. Volgens de rechtbank was de motivering van het besluit van 26 februari 2020 daarom niet afdoende.

5.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college het gestelde in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4.5, onder 1j, van het beleid niet aan [wederpartij] heeft kunnen tegenwerpen. De Afdeling overweegt hiertoe het volgende. Op het perceel van [wederpartij] rust de bestemming "Recreatieve doeleinden (recreatiewoningen)". De aanduiding "permanente bewoning" is alleen toegekend aan het bouwvlak op het perceel. Volgens het college moet deze situatie zo worden uitgelegd dat door de aanduiding "permanente bewoning" planologisch is toegestaan dat de recreatiewoning op het bouwvlak wordt gebruikt voor permanente bewoning en dat vanwege de bestemming "Recreatieve doeleinden (recreatiewoningen)" voor het perceel planologisch de bouwmogelijkheden zijn toegestaan die gelden voor gronden die op de plankaart zijn aangewezen voor "Recreatieve doeleinden (recreatiewoningen)". De Afdeling acht deze uitleg van het college juist. De Afdeling weegt hier mee dat de woning is gelegen in recreatiegebied, dat aan het perceel de bestemming "Recreatieve doeleinden (recreatiewoningen)" is toegekend en dat de gebiedsaanduiding "permanente bewoning" alleen aan het bouwvlak is toegekend en niet aan het hele perceel. Dit betekent dat het college naar het oordeel van de Afdeling voor de vraag of het zou willen afwijken van het bestemmingsplan het bouwplan terecht heeft getoetst aan het gestelde in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4.5, onder 1j, van het beleid, aangezien deze beleidsregel gaat over het bouwen van een bijbehorend bouwwerk bij een recreatiewoning.

Het betoog slaagt.

Conclusie hoger beroep

6.       Het vorengaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd door te verwijzen naar het gestelde in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4.5, onder 1j, van het beleid.

7.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt over het bij de rechtbank ingestelde beroep van [wederpartij], voor zover dat nog bespreking behoeft.

Het beroep

8.       [wederpartij] betoogt dat het college ten onrechte niet heeft willen afwijken van het beleid. Dit levert strijd op met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht en de hardheidsclausule uit hoofdstuk 4 van het beleid. Volgens [wederpartij] heeft handelen overeenkomstig het beleid voor haar gevolgen die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De overkapping is in haar geval noodzakelijk om haar boot te beschermen tegen de uitwerpselen van een groep duiven, die dagelijks op de takken van een boom bij de buurman vertoeven. De boot begint al slijtage te vertonen. Omdat de duiven dagelijks in de boom zitten, valt hier niet tegen schoon te maken. Een zeil over de boot leggen, is geen optie, omdat het materiaal vanwege harde wind goed moet worden verankerd en bevestigd.

8.1.    De Afdeling ziet in wat [wederpartij] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het niet bereid is af te wijken van het beleid. Het college heeft toegelicht dat het niet bereid is om af te wijken, omdat het mogelijk is dat bij meer percelen op het recreatiepark een insteekhaven wordt gerealiseerd. De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan de aanleg van insteekhavens op deze percelen toestaat. Het is daarbij niet uitgesloten dat ook bij die insteekhavens overlast wordt ondervonden van vogels. Het college vreest dat in dat geval bij elke insteekhaven op het recreatiepark een dergelijke overkapping moet worden toegestaan. Volgens het college moet daarom meer waarde worden toegekend aan het behoud van het open en groene karakter van het recreatiegebied dan aan de belangen van [wederpartij]. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie beroep

9.       Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 26 februari 2020 alsnog ongegrond verklaren.

Besluit van 7 september 2021

10.     Bij besluit van 7 september 2021 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Omdat dit besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, is door de vernietiging van die uitspraak de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen, zodat het daarom al moet worden vernietigd.

Slotoverweging

11.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

7 oktober 2020 in zaak nr. 20/1181;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân van 7 september 2021.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021

270-952.