Uitspraak 202003947/1/R3


Volledige tekst

202003947/1/R3.
Datum uitspraak: 3 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Stichting Erfgoed Kollumerland en Nieuwkruisland, gevestigd te Noardeast-Fryslân,

appellante,

en

de raad van de gemeente Noardeast-Fryslân,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Westergeest - Beintemawei 3" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft de stichting beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De stichting en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2021, waar de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door R. Jepkema en L. Sijtsma, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op het perceel Beintemawei 3 te Westergeest (hierna: het perceel) is een loon- en grondverzetbedrijf gevestigd dat zich bezighoudt met activiteiten ten behoeve van de agrarische sector, waaronder het schonen van sloten, klepelmaaien, opslag van bieten en kuilbalentransport. Daarnaast legt het bedrijf zich toe op grondverzet- en cultuurtechnische werkzaamheden, alsmede ondergrondse infrastructuur voor semi-overheidsbedrijven.

In de huidige situatie van dit loonbedrijf wordt het grootste deel van het materiaal en materieel buiten opgeslagen. De aanleiding voor het opstellen van dit plan is de wens van het bedrijf een nieuwe bedrijfsloods en kapschuur te realiseren, zodat de opslag van materiaal en materieel binnen kan plaatsvinden.

Om deze ontwikkeling mogelijk te maken is volgens de raad een nieuw plan noodzakelijk.

Toetsingskader

2.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Intrekking beroepsgronden

3.       Ter zitting heeft de stichting het beroep ingetrokken, voor zover dit ziet op de definitie van het begrip "loonbedrijf" in de planregels en het verschil tussen het vastgestelde plan en de versie op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Het beroep

4.       De stichting stelt dat met name de maximaal toegestane bouwhoogte in het plan de landschappelijke waarden van de omgeving aantast. Nieuwbouw hoger dan 10 m is volgens de stichting op deze plek ongewenst. Ter zitting heeft de stichting in dit verband nog gewezen op de inmiddels verleende omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, waarbij gebouwen zijn vergund met een hoogte van maximaal 10,26 m. Volgens de stichting is die bouwhoogte nog net acceptabel. De stichting is het daarom niet eens met de in het plan maximaal toegestane bouwhoogte van 15 m en de mogelijkheid om hier met 10% van af te wijken. De in het plan opgenomen inpassing in het landschap tast bovendien het weidse karakter aan, aldus de stichting.

4.1.    De raad stelt dat een maximaal toegestane bouwhoogte van 15 m in dit geval aanvaardbaar is, gelet op de positie van het bouwvlak op het perceel en de in het plan als voorwaardelijke verplichting opgenomen landschappelijke inpassing. Ook wijst de raad erop dat deze bouwhoogte al was opgenomen in het voorheen voor het perceel geldende bestemmingsplan "Partiële en correctieve herziening bestemmingsplan Buitengebied 2012" van de voormalige gemeente Kollumerland en Nieuwkruisland, vastgesteld op 28 september 2017.

4.2.    Artikel 4.2.1 van de planregels luidt: "Voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van bedrijven als bedoeld in 4.1 gelden de volgende regels:

a. bedrijfsgebouwen worden binnen het bouwvlak gebouwd;

b. de goot- en bouwhoogte van bedrijfsgebouwen bedraagt niet meer dan 5 m respectievelijk 15 m;

[…]

f. de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing bedraagt niet meer dan 2400 m²;

[…]."

Artikel 4.4.2 luidt: "Alvorens de te realiseren bouwwerken als bedoeld onder 4.2.1 in gebruik genomen worden, dient de beplanting zoals opgenomen in de landschappelijke inpassing (bijlage 2) te zijn aangelegd en vervolgens in stand gehouden te worden."

Artikel 8.1.1 luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken conform het bepaalde in 8.1.2 t/m 8.1.9, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

a. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden, waaronder de bezonnings- en privacysituatie;

b. de landschapskenmerken als opgenomen in Bijlage 1 Landschapskenmerken behorende bij deze regels;

c. de verkeersveiligheid."

Artikel 8.1.2 luidt: "Er kan worden afgeweken van de in het plan gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages teneinde deze bij de definitieve uitmeting van het plan in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie."

4.3.    In het plan, waarin een bedrijfsbestemming is toegekend aan het perceel, is het bouwvlak op het perceel kleiner geworden dan in het vorige plan, maar is de mogelijkheid om bedrijfsgebouwen te plaatsen binnen het bouwvlak uitgebreid tot een maximaal toegestane oppervlakte van 2.400 m2. In dit verband is van belang dat in de toelichting op het plan wordt verwezen naar de nota "Ruimtelijk beleid buitengebied Kollumerland 2010-2020" die de raad van Kollumerland op 10 november 2011 heeft vastgesteld. Deze nota geeft uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande, aan het buitengebied gelieerde niet-agrarische bedrijven.

4.4.    Het perceel is gelegen in open gebied en maakt onderdeel uit van het terpenlandschap, zoals opgenomen in de bijlage Landschapskenmerken (bijlage 2 bij de planregels). Het terpenlandschap kenmerkt zich door de volgende kernkwaliteiten:

- open en weids landschap;

- aanwezigheid van microreliëf;

- puntvormige verdichting in de vorm van met erfbeplantingen geflankeerde boerenerven;

- onregelmatige blokverkaveling.

Met het plan worden deze waarden volgens de raad gerespecteerd. In de oostelijke punt van het plangebied wordt een groene zone aangelegd, waarbij zo min mogelijk beplanting wordt aangebracht teneinde een goede overgang naar het omliggende landschap te realiseren. Door de aanleg van een aarden wal met beplanting wordt de nog resterende buitenopslag uit het zicht gehouden, terwijl de opslag in de huidige situatie volledig in het zicht is. Door middel van enige solitaire bomen wordt het bedrijfserf als zodanig gemarkeerd. In de planregels is een voorwaardelijke verplichting opgenomen met een verwijzing naar een als bijlage 3 bij die regels gevoegd plan voor de landschappelijke inpassing.

4.5.    De raad heeft in artikel 4.2.1, aanhef en onder b, van de planregels gekozen voor een maximaal toegestane bouwhoogte van 15 m. Daarbij heeft de raad een afweging gemaakt tussen enerzijds de belangen die de stichting behartigt en anderzijds de belangen van de initiatiefnemer. Ter zitting heeft de raad nog toegelicht dat bij het bepalen van de maximaal toegestane bouwhoogte niet alleen is gekeken naar de maximaal toegestane bouwhoogte in het vorige plan, maar dat daarbij ook een overweging is geweest dat de raad bedrijven de mogelijkheid wil geven om de in toekomst nog uit te breiden. Dat op dit moment een omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van gebouwen die lager zijn dan 15 m, betekent volgens de raad dan ook niet dat er daarom een kleinere maximaal toegestane bouwhoogte in het plan had moeten worden opgenomen. Anderzijds heeft de raad met het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in de planregels over landschappelijke inpassing willen voorkomen dat de landschappelijke waarden van de omgeving onaanvaardbaar worden aangetast.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een maximaal toegestane bouwhoogte van 15 m niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de landschappelijke waarden, met name de openheid van het landschap. Daarbij heeft de raad betekenis mogen toekennen aan de in de planregels als voorwaardelijke verplichting opgenomen landschappelijke inpassing, waarmee een overgang wordt gecreëerd naar het open landschap. Over de landschappelijke inpassing zelf merkt de Afdeling op dat de in de bijlage 2 bij de planregels opgenomen aarden wallen een hoogte hebben van 3 m. Ook die hoogte is niet zodanig dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de landschappelijke waarden niet onaanvaardbaar worden aangetast. De raad heeft bij zijn oordeel over de ruimtelijke aanvaardbaarheid in dit geval kunnen meewegen dat verdichting op een voormalig boerenerf één van de kenmerken van het terpenlandschap is.

Het betoog faalt.

4.6.    Voor zover de stichting nog heeft gewezen op de mogelijkheid om met 10% af te wijken van de maximaal toegestane bouwhoogte van 15 m en aldus gebouwen op te richten met een bouwhoogte van 16,5 m, overweegt de Afdeling dat het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijken ingevolge artikel 8.1.2 van de planregels alleen mogelijk is teneinde maten, afmetingen en percentages bij de definitieve uitmeting van het plan in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie. Deze bepaling beoogt het college een handvat te geven om gevallen op te lossen waarin de - bij uitmeting blijkende - werkelijke toestand van het terrein afwijkt van de uit het bestemmingsplan volgende maatvoeringen. Naar het oordeel van de Afdeling is van zo’n situatie geen sprake als het gaat om de maximaal toegestane bouwhoogte in geval een aanvraag voor een omgevingsvergunning, zodat ervan moet worden uitgegaan dat artikel 8.1.2 het niet mogelijk maakt om met 10% af te wijken van die bouwhoogte. Het betoog faalt.

Conclusie

5.       Het beroep is ongegrond.

6.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2021

288-866