Uitspraak 202007081/1/R3


Volledige tekst

202007081/1/R3.
Datum uitspraak: 3 november 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Rotterdam,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2020 heeft het college een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van het project The Modernist, nabij Kruisplein 25 in Rotterdam.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

MaarsWeena Commercieel B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en [appellant B] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 11 oktober 2021, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist, mr. E. van Lunteren en C.J.M. van Oorschot, zijn verschenen. Verder is op zitting MaarsWeena Commercieel B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en bijgestaan door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Aan MaarsWeena Commercieel B.V. is een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van maximaal 370 woningen, verdeeld over twee torens met een hoogte van 70 m en 125 m, een ondergrondse parkeergarage, kantoren, commerciële units en het aanleggen van een inrit, op de zogeheten ontwikkellocatie "Weenapoint".

Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Weenapoint", vastgesteld door de raad van de gemeente Rotterdam op 24 november 2011.

2.       De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen en het afwijken van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

Het beoogde bouwplan wijkt op een aantal onderdelen af van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Weenapoint". Zo worden er meer woningen gerealiseerd, namelijk 370 in plaats van de op grond van dat plan toegestane 250 woningen, en wordt voor de bouw van één van de woontorens de maximale bouwhoogte van 100 m met 25 m overschreden. Verder wordt het totale toegestane bruto vloeroppervlak van 110.000 m2 van alle functies binnen de drie centrumbestemmingen tezamen, overschreden met 5.000 m2.

Op het bestreden besluit is de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing. Dit betekent dat de indiener van een beroep tegen een dergelijk besluit binnen de beroepstermijn alle tegen het besluit bestaande beroepsgronden moet aanvoeren. Ingevolge artikel 1.6a van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.

3.       [appellant A] en [appellant B] wonen respectievelijk op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] in Rotterdam. De afstand tussen hun percelen en het projectgebied waarop de verleende omgevingsvergunning ziet bedraagt ongeveer 430 m.

4.       [appellant A] en [appellant B] richten zich in hun beroep tegen de verleende omgevingsvergunning. Zij hebben binnen de beroepstermijn volstaan met het indienen van een pro forma beroepschrift. In dit beroepschrift hebben [appellant A] en [appellant B] aangevoerd dat de omgevingsvergunning op meerdere punten in strijd is met het bestemmingsplan "Weenapoint" en wijzen zij erop dat in het bestreden besluit melding wordt gemaakt van het niet-ontvankelijk zijn van hun tegen het ontwerpbesluit ingediende zienswijze. Zij achten de geringe termijnoverschrijding verschoonbaar, omdat deze omstandigheid hen niet is toe te rekenen. In dit verband wijzen zij verder op de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2501 en de conclusie van A-G Bobek in de zaak C-826/18.

In een aanvullend beroepschrift, ingekomen buiten de beroepstermijn, voeren [appellant A] en [appellant B] nog gronden aan over de afwijking van het bestemmingsplan, het ontbreken van een verklaring van geen bedenkingen, de hoogbouwvisie, de samenhang tussen het bestemmingsplan en ‘salamitactiek’, onvoldoende aandacht voor de integrale beoordeling van de milieueffecten en de gevolgen van het bestreden bouwplan voor onder meer luchtkwaliteit, bezonning, windhinder, water, geluid en bodem. De Afdeling overweegt dat deze aanvullende gronden, gelet op het bepaalde in artikel 1.6a van de Chw, voor zover dit gronden zijn die in het pro forma beroepschrift niet zijn aangevoerd, niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat - anders dan [appellant A] en [appellant B] menen - er zowel in het bestreden besluit zelf als in de bekendmaking daarvan in het Gemeenteblad en in de Staatscourant nadrukkelijk op is gewezen dat de Chw  op het besluit van toepassing is en dat dit betekent dat de belanghebbende in het beroepschrift moet aangeven welke beroepsgronden hij aanvoert tegen het besluit. Daarbij is ook vermeld dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard indien binnen de beroepstermijn geen gronden zijn ingediend.

Ontvankelijkheid beroep

5.       De Afdeling komt echter niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het ingediende pro forma beroep, omdat daaraan in de weg staat dat [appellant A] en [appellant B] niet als belanghebbenden bij het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt en omdat zij tegen het ontwerpbesluit niet tijdig een zienswijze hebben ingebracht terwijl dat, anders dan zij stellen, niet verschoonbaar is. De Afdeling zal dit hierna toelichten.

Belanghebbende

5.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

Onvoldoende is dat er enige gevolgen optreden die zo gering zijn dat er geen persoonlijk belang van appellant bij het bestreden besluit is betrokken. Ook zicht van zeer geringe betekenis levert geen rechtstreeks belang op (zie onder andere de uitspraken van de Afdeling van 13 december 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BC0512, r.o. 2.2.2, en van 29 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR4005, r.o. 2.2.1).

5.2.    [appellant A] en [appellant B] zijn geen belanghebbenden bij het bestreden besluit omdat de Afdeling niet aannemelijk acht dat zij gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden van de met de verleende omgevingsvergunning mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling. [appellant A] en [appellant B] wonen namelijk op een afstand van ongeveer 430 m meter van de locatie. Tussen hun woningen en de ontwikkellocatie "Weenapoint", waarvan het in de verleende omgevingsvergunning voorziene project deel uitmaakt, ligt het uitgebreide spoorwegemplacement en het stationsgebouw Rotterdam Centraal. Verder is de ontwikkellocatie "Weenapoint" gelegen in de directe nabijheid van de zogeheten First-torens, die beide een hoogte hebben van ongeveer 130 m. De verdere omgeving gelegen aan de overzijde van het spoorwegemplacement en het stationsgebouw wordt gedomineerd door hoogbouw van het zogeheten gebouw Delftse Poort met een hoogte van ongeveer 150 m. Op kortere afstand van de woningen van [appellant A] en [appellant B] dan het projectgebied zijn verder ontwikkelingen van hoogbouw voorzien naast het stationsgebouw aan het Delftse Plein met een hoogte van ongeveer 140 m en aan de Conradstraat met een hoogte van maximaal 180 m. Dit betekent samen met de overige al bestaande bebouwing aan de overzijde van het stationsgebied Rotterdam Centraal dat het projectgebied ligt in een aanzienlijk verstedelijkt gebied.

Op grond van de ter zitting door [appellant A] en [appellant B] en door MaarsWeena Commercieel B.V. overgelegde foto’s en de daarbij gegeven toelichting stelt de Afdeling vast dat vanaf de begane grond van de woningen van [appellant A] en [appellant B] en vanaf hun percelen geen of slechts beperkt zicht bestaat op de locatie van het project waar de twee torens van 70 m en 125 m zijn voorzien. Uit een overgelegde foto, genomen door een raam van een kamer op de verdieping van de woning van [appellant A] aan het [locatie 1] blijkt dat vanaf de verdieping slechts zicht van geringe betekenis op de locatie van het project en de daar voorziene torens bestaat. Het huidige zicht op maaiveldhoogte van de percelen van [appellant A] en [appellant B] en vanuit het raam van een kamer op de verdieping van hun woningen wordt al sterk bepaald door de al aanwezige hoogbouw van de First-torens en het gebouw Delftse Poort.

In de "Notitie bezonning The Modernist Rotterdam" van Peutz B.V. van maart 2019, dat ten grondslag ligt aan de ruimtelijke onderbouwing van de verleende omgevingsvergunning, is verslag gedaan van verricht onderzoek naar de gevolgen van de realisering van de in het projectgebied voorziene torens voor de bezonning en schaduwwerking in de omgeving. Uit de bevindingen en conclusie van de notitie blijkt dat de verhoging van de toren naar 125 m ten opzichte van de in het bestemmingsplan "Weenapoint" al toegestane bouwhoogte van 100 m, geen gevolgen heeft op de bezonning van het in de omgeving daarvan gelegen Kruisplein op de relevante datum 21 maart. De verhoging van de toren leidt wel tot een beperkte toename van de gemiddelde schaduw op het stationsplein en op delen van het Weena. De gemiddelde afname op het stationsplein bedraagt volgens de notitie 13 minuten, waarmee de mate van schaduwwerking door de afnemende bezonning voldoet aan de daarvoor geldende eisen. De Afdeling stelt vast dat de woningen van [appellant A] en [appellant B] zich op geruime afstand (ruim 300 m) bevinden van het stationsplein en het Weena, zodat op grond van de bevindingen in de notitie er redelijkerwijs vanuit kan worden gegaan dat van de beide torens ter plaatse van hun woningen geen of hooguit een schaduwwerking van zeer geringe betekenis en duur valt te verwachten.

Ook in de overige, op de zitting genoemde, aspecten ziet de Afdeling geen omstandigheden die leiden tot ‘gevolgen van enige betekenis’ van de met de verleende omgevingsvergunning toegestane activiteiten in de woon- en leefsituatie van [appellant A] en [appellant B], waardoor zij persoonlijk in hun belangen worden geraakt.

Is het te laat naar voren brengen van de zienswijze verschoonbaar?

6.       Het college betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant A] en [appellant B], omdat zij hun zienswijze over het ontwerpbesluit te laat naar voren hebben gebracht, en niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Dat de computer van [appellant A] is vastgelopen, vlak voordat de termijn waarbinnen hun zienswijze naar voren kon worden gebracht eindigde, zoals zij stellen, betekent volgens het college niet dat zij hun zienswijze verschoonbaar te laat naar voren hebben gebracht.

6.1.    In artikel 6:13 van de Awb is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht.

6.2.    In de uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, heeft de Afdeling, naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, Stichting Varkens in Nood, ECLI:EU:C:2021:7, overwogen dat in alle gevallen waarin in omgevingsrechtelijke zaken de voorbereidingsprocedure in afdeling 3.4 van de Awb is toegepast, artikel 6:13 van de Awb niet zal worden tegengeworpen aan belanghebbenden.

In de uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, onder 4.3 tot en met 4.8, heeft de Afdeling - op grond van hetzelfde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie - overwogen dat aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is, maar die wel een zienswijze naar voren heeft gebracht over het ontwerpbesluit op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. Ook de niet-belanghebbende die verschoonbaar geen of te laat een zienswijze naar voren heeft gebracht tegen het ontwerpbesluit zal niet worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is.

6.3.    Ter voorbereiding van de bij het bestreden besluit verleende omgevingsvergunning is afdeling 3.4 van de Awb toegepast. De ontwerp-omgevingsvergunning is tezamen met het mer-beoordelingsbesluit en het ontwerpbesluit hogere waarden Wet geluidhinder, vanaf 14 augustus 2020 voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde op 24 september 2020. Bij brief van 24 september 2020 hebben [appellant A] en [appellant B] een "pro forma bezwaarschrift" ingediend tegen de ontwerpbesluiten. Deze brief bevat echter geen enkel (begin van een) aanknopingspunt van inhoudelijke zienswijzen tegen de ontwerpbesluiten. Het college heeft het pro forma bezwaarschrift aangemerkt als een pro forma zienswijze en heeft [appellant A] en [appellant B] in een e-mail van 29 september 2020 alsnog onverplicht in de gelegenheid gesteld om tot en met dinsdag 13 oktober 2020 hun zienswijze te geven.

Het college heeft de zienswijze van [appellant A] en [appellant B], gedateerd 13 oktober 2020, per e-mail ontvangen op woensdag 14 oktober 2020, om 00:17 uur. Het college heeft [appellant A] en [appellant B] in de gelegenheid gesteld om toe te lichten waarom de zienswijze na 13 oktober 2020 is ontvangen.

Bij brief van 23 oktober 2020 heeft [appellant A] aangegeven dat haar computer op 13 oktober 2020, kort voor 00:00 uur ‘crashte’, zodat zij niet meer tijdig de zienswijze heeft kunnen mailen. Deze ‘computercrash’ zou buiten haar schuld hebben plaatsgevonden, zodat de geringe termijnoverschrijding hen redelijkerwijs niet kan worden tegengeworpen.

6.4.    De Afdeling is van oordeel dat de door [appellant A] gestelde omstandigheid dat de gemotiveerde zienswijze uiteindelijk buiten de door het college gestelde termijn naar voren is gebracht vanwege een vastlopende computer, vlak voordat de alsnog door het college gegunde termijn afliep, voor rekening en risico komt van [appellant A] en [appellant B]. Zij hebben er zelf voor gekozen om het indienen van een zienswijze tegen het ontwerpbesluit eerst pro forma te doen en voor het indienen van de gemotiveerde zienswijze gebruik te maken van e-mail en daarmee te wachten tot de laatste dag van de door het college daarvoor gestelde nadere termijn. De ter zitting door [appellant A] genoemde mogelijke omstandigheid die het vastlopen van de computer kan verklaren, namelijk, dat zij op dat moment op de computer werkte met grote bestanden van diverse procedures, waaronder die van de onderhavige omgevingsvergunning, maakt dit niet anders. Dit zijn dan ook geen omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding [appellant A] en [appellant B] redelijkerwijs niet aan hen kan worden verweten, zodat het te laat indienen van een zienswijze tegen het ontwerpbesluit niet verschoonbaar is. Dit betekent dat er geen aanleiding bestaat om het beroep van [appellant A] en [appellant B], ondanks dat zij - zoals hiervoor onder 5.2 is vastgesteld - geen belanghebbende bij het bestreden besluit zijn, op grond van de genoemde uitspraak van 4 mei 2021 alsnog ontvankelijk te achten.

Conclusie

7.       Het beroep is niet-ontvankelijk.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2021

159-933