Uitspraak 202103542/2/R3


Volledige tekst

202103542/2/R3.
Datum uitspraak: 25 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 19 april 2021 in zaken nrs. 21/1107, 21/1495, 21/638 en 21/1494 in het geding tussen:

1.       [wederpartij sub 1A] en [wederpartij sub 1B], wonend te Rotterdam (hierna tezamen in enkelvoud: [wederpartij sub 1]),

2.       Stichting de Bomenridders, gevestigd te Rotterdam

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2020 heeft het college aan de gemeente Rotterdam een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van zes platanen en het verplanten van één plataan aan het Delftseplein te Rotterdam.

Bij besluit van 2 februari 2021 heeft het college de door [wederpartij sub 1] en de Stichting daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 april 2021 heeft de rechtbank de door [wederpartij sub 1] en de Stichting daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 2 februari 2021 vernietigd en het besluit van 30 juli 2020 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft het college de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[wederpartij sub 1] en de Stichting hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 oktober 2021, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink en mr. J.S. Kramer, beiden advocaat te Den Haag, en [wederpartij sub 1B], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en [wederpartij sub 1] en de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], bijgestaan door mr. M. van Duin, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Relevante regelgeving

2.       Artikel 4:10, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012 (hierna: de Apv) luidt:

"In deze afdeling wordt onder vellen mede verstaan omzagen, rooien, met inbegrip van verplanten, met uitzondering van het ter plaatse lichten of laten zakken van bomen binnen een straal van één meter, alsmede het verrichten van handelingen, zowel boven- als ondergronds, die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben."    Artikel 4:11 van de Apv luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag houtopstand te vellen of te doen vellen."

Artikel 4:11b, zevende lid, van de Apv luidt:

"Indien de aanvraag voor een kapvergunning betrekking heeft op een gemeentelijke boom die voldoet aan de criteria genoemd in de bijlage van de vigerende Bomenstuctuurvisie (BSV), en daardoor als monumentale boom is geïdentificeerd, wordt behoudens het eerste lid alsmede, artikel 4:11, vijfde lid, onderdeel a, en de uitvoering van majeure publieke werken, de vergunning niet verleend."

Inleiding

3.       De gemeente heeft de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning voor het kappen van zes bomen en het verplanten van één boom ingediend in verband met het bouwrijp maken van gronden in verband met realisering van het project 'Tree House', en met welk bouwrijp maken volgens het college in april 2022 begonnen zal worden. Teneinde daartoe dan over te kunnen gaan zullen de zes bomen moeten worden gekapt en de ene boom moeten zijn verplaatst.

Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening

4.       Volgens het college zou het, gelet op de aangevallen uitspraak, de aanvraag van de gemeente moeten weigeren, terwijl de uitspraak naar zijn mening niet in stand kan blijven en er wel degelijk positief op de aanvraag kan worden beslist. Het college heeft daarom de voorzieningenrechter gevraagd om bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank geheel te schorsen, of in elk geval een zodanige voorlopige voorziening te treffen dat het in staat is een nieuw besluit op bezwaar te nemen met een betere motivering.

Beoordeling van het verzoek

5.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bomen 1 t/m 6 monumentale bomen zijn. Het college voert in dit verband aan dat de rechtbank daarbij ten onrechte doorslaggevend heeft geacht dat deze bomen voorkomen op de kaart in de bijlage bij de Bomenstructuurvisie. Volgens het college zijn de bomen alleen monumentaal als ze voldoen aan de criteria die in de bijlage bij de Bomenstructuurvisie zijn vermeld. De bomen 1 t/m 6 voldoen niet aan die criteria, aldus het college.

5.1.    Niet in geschil is dat boom 7 een monumentale boom is. In hoger beroep is in geschil of de bomen 1 t/m 6 dat ook zijn.

5.2.    Op p. 125 van de Bomenstructuurvisie van juli 2009 staat:

"Als bijlagen zijn in deze Bomenstructuurvisie een lijst en kaart met de meest bijzondere en monumentale bomen en boomstructuren in de stad opgenomen. Bij het in werking treden van de visie beschikt de gemeente daarmee over een extra weginginstrument rond een aanvraag voor een kapvergunning. Voor de bijzondere en monumentale bomen geldt dat alleen in uitzonderlijke gevallen een kapvergunning wordt verleend. De lijst en kaart met bijzondere en monumentale bomen zal periodiek op initiatief van deelgemeenten worden geactualiseerd. Deze lijst wordt leidraad voor het treffen van extra maatregelen voor de bescherming van monumentale bomen."

De als bijlage bij de Bomenstructuurvisie behorende lijst, waarop de meest bijzondere en monumentale bomen en boomstructuren in de stad staan opgenomen, is niet beschikbaar. Wel voor handen is de bij de Bomenstructuurvisie behorende kaart. Op deze kaart zijn met gekleurde stippen monumentale bomen in de gemeente aangeduid.

Op de volgende bijlage bij de Bomenstructuurvisie zijn verschillende criteria weergegeven voor het selecteren van monumentale bomen. Vermeld is dat Gemeentewerken aan de hand van deze criteria voor Rotterdam een selectie van monumentale bomen heeft gemaakt. Eén van de selectiecriteria is 'voor 1940 geplant'. Daarbij is vermeld dat er 509 bomen aan dit criterium voldoen. Het totale aantal monumentale bomen bedraagt 819. Verder staat er dat het aantal in 2009 als monumentaal aangemerkte bomen zowel als gevolg van groei als als gevolg van uitval zal gaan variëren.

5.3.    De rechtbank heeft overwogen dat uit de tekst van artikel 4:11b, zevende lid, van de Apv volgt dat voor de beantwoording van de vraag of een gemeentelijke boom een monumentale boom is, bepalend is of deze boom volgens de bijlage van de Bomenstructuurvisie als monumentale boom is geïdentificeerd. Dit volgt volgens de rechtbank ook uit de passage op pagina 125 van de Bomenstructuurvisie, waar staat dat als bijlagen bij die Bomenstructuurvisie een lijst en een kaart met de meest bijzondere en monumentale bomen en boomstructuren in de stad zijn opgenomen. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de raad van de gemeente met het opnemen van de kaart in de bijlage van de Bomenstructuurvisie duidelijk heeft willen maken welke bomen bij de vaststelling van de Bomenstructuurvisie in zijn opvatting voldoen aan de criteria. De rechtbank heeft het standpunt van het college dat de kaart bij de Bomenstructuurvisie geen juridische betekenis heeft niet gevolgd. Zij is niet toegekomen aan de vraag of de zes bomen van vóór 1940 dateren.

5.4.    De voorzieningenrechter ziet, gelet op wat in de Bomenstructuurvisie en de bijlagen daarbij over de betekenis van de kaart is vermeld, op voorhand geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, als de bomen op de kaart bij de Bomenstructuurvisie staan opgenomen, deze bomen moeten worden aangemerkt als monumentale bomen in de zin van 4:11b, zevende lid van de Apv. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband ook dat niet is gebleken dat de kaart bij de Bomenstructuurvisie sinds de totstandkoming ervan in 2009 is geactualiseerd, terwijl de Bomenstructuurvisie van een dergelijke mogelijkheid wel uitdrukkelijk melding maakt. Aangezien niet in geschil is dat de bomen 1 t/m 6 op bedoelde kaart zijn opgenomen, ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat naar verwachting in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte van mening is geweest dat deze bomen moeten worden aangemerkt als monumentale bomen als bedoeld in artikel 4:11b, zevende lid, van de Apv.

6.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het heeft erkend dat geen sprake is van de uitvoering van een majeur publiek werk en dat daarom uit artikel 4:11b, zevende lid, van de Apv volgt dat de omgevingsvergunning niet mag worden verleend. Volgens het college heeft het dit niet zo stellig en algemeen erkend. Het gaat hier namelijk juist wel om de uitvoering van een majeur publiek werk, aldus het college.

6.1.    In de aangevallen uitspraak staat dat het college ter zitting heeft erkend dat de omstandigheden, genoemd in artikel 4:11b, zevende lid, van de Apv zich niet voordoen. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft [wederpartij sub 1] bevestigd dat het college dit ter zitting van de rechtbank heeft erkend. Aangezien het betoog van het college niet uitsluit dat het zich in die zin ter zitting van de rechtbank heeft uitgelaten, ziet de voorzieningenrechter op voorhand geen grond voor het oordeel dat de overweging van de rechtbank in zoverre onjuist is. Als ervan uit wordt gegaan dat een dergelijke erkenning door het college heeft plaatsgevonden, dan lag het vervolgens niet op de weg van de rechtbank om zelf nog eens te beoordelen of al dan niet sprake is van een majeur publiek werk.

Aldus aannemende dat de omstandigheden genoemd in artikel 4:11b, zevende lid, van de Apv zich niet voordoen, ziet de voorzieningenrechter op voorhand geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college geen omgevingsvergunning voor het kappen van de bomen heeft mogen verlenen.

Conclusie

7.       Uit het voorgaande volgt dat in wat het college naar voren heeft gebracht geen aanleiding is te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Nu het college voorts met de enkele stelling dat in april 2022 zal worden gestart met het bouwrijp maken van de gronden in verband met de realisering van het project 'Tree House' en de bomen met het oog op dat bouwrijp maken moeten worden gekapt onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening, ziet de voorzieningenrechter voor het treffen van die voorlopige voorziening geen aanleiding. Daarbij wijst de voorzieningenrechter er nog op dat niet uit te sluiten valt dat het bestemmingsplan, dat in het project 'Tree House' voorziet, hoewel inmiddels wel in werking getreden, in verband met daartegen bij de Afdeling ingestelde beroepen in de maand april 2022 nog niet onherroepelijk is geworden, en dat in een op het internet raadpleegbare nieuwsbrief met betrekking tot dat project, die ter zitting van de voorzieningenrechter ter sprake is gekomen, wordt aangegeven dat de bouw van 'Tree House' kan starten als dat bestemmingsplan onherroepelijk is en de omgevingsvergunningen, die daarop volgen, verleend zijn.

8.       Het college moet de proceskosten vergoeden. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende. Zowel [wederpartij sub 1] als [wederpartij sub 1B] hebben de Afdeling verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de door hen gemaakte reiskosten. Uitgangspunt is evenwel dat alleen één van de gezamenlijk procederende personen voor een vergoeding van gemaakte proceskosten in aanmerking kan komen. Geen aanleiding bestaat daarop in dit geval een uitzondering te maken.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        wijst het verzoek af;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [wederpartij sub 1A] en [wederpartij sub 1B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 16,27, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij de Stichting de Bomenridders in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 478,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Pieters
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2021

473