Uitspraak 202005418/1/A3


Volledige tekst

202005418/1/A3.
Datum uitspraak: 27 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2020 in zaak nr. 19/3765 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2017 heeft het college een bestuurlijke boete aan [appellante] opgelegd voor het overtreden van de Huisvestingswet 2014 (hierna: de Hvw) en deze boete ingevorderd.

Bij besluit van 31 mei 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van den Boorn, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Naar aanleiding van een melding over woonfraude hebben toezichthouders van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar het feitelijk gebruik van de woning aan de [locatie] in Amsterdam. Ten tijde van dit onderzoek was [persoon A] eigenaar van de woning. Op 27 december 2016 is de woning verkocht aan [persoon B]. Het college heeft op basis van de bevindingen van het onderzoek geconcludeerd dat de woning aan de bestemming tot bewoning is onttrokken, omdat de woning in gebruik is gegeven voor tijdelijke bewoning in plaats van permanente bewoning. Dit is een overtreding van artikel 21, onder a, van de Hvw. Het college heeft [appellante] voor deze overtreding een boete van €13.500,00 opgelegd, omdat zij de beschikking had over de woning nu deze op de site van haar [bedrijf] te koop werd aangeboden. Dat zij de woning heeft verhuurd blijkt volgens het college uit de verklaringen van de twee vrouwen die in de woning zijn aangetroffen en de door hen getoonde kwitantie met de naam van [bedrijf] erop. In het besluit op bezwaar heeft het college de boete gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] daartegen ongegrond verklaard. Deze zaak gaat over de vraag of [appellante] terecht als overtreder is aangemerkt.

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college [appellante] terecht als overtreder heeft aangemerkt. Zij acht daarvoor van belang dat uit het op ambtsbelofte opgemaakte rapport van bevindingen over het huisbezoek van 22 november 2016 blijkt dat de in de woning aangetroffen twee vrouwen tegenover de toezichthouders hebben verklaard de sleutels van de woning te hebben gekregen van een vrouw met een donker uiterlijk en dat deze vrouw hen bij het overhandigen van het bedrag aan contanten van €1.000,00 een kwitantie gaf met de naam [bedrijf] erop. De gemachtigde van [appellante] heeft aangegeven dat er geen andere personen dan [appellante] binnen het bedrijf werkzaam zijn die voldoen aan de beschrijving die de vrouwen hebben gegeven. [appellante] is namelijk de enige persoon die voor [bedrijf] werkt. Zij is eigenaar van dat bedrijf, houdt zich in die hoedanigheid bezig met bemiddeling bij handel, huur en verhuur van onroerend goed en de woning werd op de website van het bedrijf te koop aangeboden. Al deze omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd zijn voldoende om de overtreding aan [appellante] toe te rekenen. Zij is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat dit niet zo is, aldus de rechtbank.

3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij als overtreder kan worden aangemerkt, omdat niet is aangetoond dat zij was betrokken bij de korte verhuur van de woning. Alle omstandigheden in samenhang bezien is daarvoor onvoldoende bewijs. Er is op zijn minst twijfel, die in haar voordeel moet worden uitgelegd. Daarvoor voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte aan verschillende aspecten is voorbijgegaan. Zo heeft de rechtbank niet onderkend dat het college geen onderzoek heeft verricht naar de identiteit van degene die de advertentie voor verhuur van de woning op de website HomeAway heeft geplaatst. Verder voert zij aan dat zij werkzaam is als makelaar en de woning op de site van [bedrijf] te koop stond en niet te huur. Zij verhuurt wel woningen, maar heeft deze woning niet voor de verhuur aangeboden. De rechtbank is ten onrechte voorbij gegaan aan de vraag hoe de desbetreffende vrouwen haar benaderd zouden moeten hebben voor de verhuur. De twee aangetroffen vrouwen beschikken niet over bewijzen van communicatie tussen hen en de persoon die de woning aan hen verhuurde. Ook is de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gegaan dat er geen persoonlijke spullen van haar in de woning zijn aangetroffen, zodat niets duidt op haar betrokkenheid bij de korte verhuur. De kwitantie waarop de naam van [bedrijf] staat vermeld, is onvoldoende als bewijs van haar betrokkenheid, omdat iedereen die kwitantie opgesteld kan hebben. Dat zij de woning op haar website te koop aanbood maakt het aannemelijk dat een andere tussenpersoon daar misbruik van heeft gemaakt. Ook de omschrijving van de twee vrouwen dat zij aan een "donkere vrouw" hebben betaald, is te vaag om haar betrokkenheid aan te nemen. Daarnaast heeft de rechtbank niet onderkend dat de buurman een voor haar ontlastende verklaring heeft afgelegd, in die zin dat hij nooit heeft verklaard dat zij enige betrokkenheid heeft bij de woning. Ten slotte betoogt [appellante] dat het besluit onzorgvuldig is door foute data die erin worden genoemd.

4.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 9 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3403), is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht.

4.1.    Dat [appellante] als verkoopmakelaar de beschikking had over de woning is onbestreden. Zij voldoet aan het signalement dat de in de woning aangetroffen vrouwen hebben gegeven van degene die hen de sleutels heeft overhandigd en een kwitantie heeft gegeven. Op de kwitantie staat de naam van [bedrijf]. Dat is het bedrijf van [appellante], waarvan zij enig werknemer is. Gelet op deze omstandigheden in samenhang bezien heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college [appellante] terecht als overtreder heeft aangemerkt. De enkele stelling van [appellante] dat een ander de kwitantie zou hebben kunnen opgesteld is onvoldoende om van het tegendeel uit te gaan. Haar eerst ter zitting gevoerde betoog dat de handtekening die op de kwitantie staat niet van haar is, heeft zij niet onderbouwd. Voor zover [appellante] ter zitting heeft betoogd dat het college ten onrechte geen contact heeft gehad met de eigenaresse van de woning, heeft het college ter zitting toegelicht dat uit onderzoek is gebleken dat zij in de desbetreffende periode in het oosten van het land verbleef. Zij kan daarom niet degene zijn geweest die de sleutels en kwitantie aan de huurders heeft overhandigd. [appellante] heeft dit verder niet bestreden. Zij heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de eigenaresse bij de verhuur was betrokken. Zij heeft alleen ter zitting gesteld dat haar bij bezichtigingen van de woning opviel dat er mensen moesten verblijven. Desgevraagd zou de eigenaresse aan haar hebben verklaard dat de woning voor kortere perioden werd verhuurd maar dat zij bij verkoop zou zorgen voor een lege oplevering. Deze enkele stelling is onvoldoende voor het oordeel dat het onderzoek van het college onvolledig is geweest. Dat geldt ook voor het betoog dat het college geen onderzoek heeft verricht naar de identiteit van degene die de woning op de website HomeAway heeft geplaatst. Nu er immers van moet worden uitgegaan dat [appellante] degene is geweest die de sleutel en kwitantie heeft overhandigd, is die identiteit niet bepalend voor de vraag of zij al dan niet terecht als overtreder is aangemerkt. Het gaat erom, zoals ook het college heeft gesteld, wie de woning feitelijk in gebruik heeft gegeven. Dit betekent ook dat het ontbreken van nader bewijs van communicatie tussen de huurders en [appellante] en de verklaring van de buurman over het in elkaar slaan van vrouwen door de huisbaas niet kan leiden tot het oordeel dat [appellante] ten onrechte als overtreder is aangemerkt. [appellante] heeft ook niet duidelijk kunnen maken hoe zij zonder dat zij de tijdelijk huurders kende het pand met potentiële kopers kon bezichtigen. Het college heeft verder terecht gesteld dat niet valt in te zien waarom er persoonlijke spullen van [appellante] in de woning zouden moeten zijn aangetroffen. Dat dat niet het geval was, betekent niet dat zij niet degene zou kunnen zijn die de woning feitelijk heeft verhuurd.

Ten slotte bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de vermelding van enkele foute data, zoals een jaartal, moet leiden tot vernietiging van het besluit. Dit maakt het besluit niet onrechtmatig.

Het betoog faalt.

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021

373.