Uitspraak 202006185/1/V1


Volledige tekst

202006185/1/V1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 oktober 2020 in zaak nr. 20/846 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 7 januari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       De vreemdelingen beogen verblijf bij hun zoon respectievelijk broer (hierna: referent). Allen hebben de Pakistaanse nationaliteit. Referent, geboren op [geboortedatum] 1994, is sinds 14 maart 2017 in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Op 13 april 2017 heeft hij voor de vreemdelingen mvv-aanvragen ingediend in het kader van verblijf als familie- of gezinslid bij hem op grond van artikel 8 van het EVRM. Niet in geschil is dat familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat tussen de vreemdelingen en referent. De staatssecretaris heeft de mvv-aanvragen afgewezen omdat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdelingen is uitgevallen.

2.       De rechtbank heeft overwogen dat, met name omdat het gaat om een verzoek om gezinshereniging van een referent met een vluchtelingenstatus, de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van de vreemdelingen is uitgevallen en hij een zwaarder gewicht heeft toegekend aan het economisch belang van de Nederlandse staat. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3682 (onder 11.5), heeft de rechtbank overwogen dat in een dergelijk geval de verplichting om stabiele en regelmatige inkomsten te hebben (hierna: het middelenvereiste) immers niet mag worden tegengeworpen. Zonder een nadere motivering valt volgens de rechtbank daarom niet in te zien waarom het ontbreken van middelen en andere economische factoren vervolgens wel een doorslaggevende rol zouden kunnen spelen in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM.

3.       De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen deze overwegingen.

3.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:982 (onder 8), volgt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is op de aanvragen van referent voor de vreemdelingen, omdat referent overeenkomstig artikel 3, eerste lid, van de richtlijn wettig in Nederland verblijft en gezinshereniging met derdelanders beoogt en de uitzonderingen uit de andere leden van dat artikel zich niet voordoen. Uit die uitspraak (onder 9.9.3) volgt echter ook dat referent en de vreemdelingen, hoewel referent onder het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn valt, geen rechten kunnen ontlenen aan de artikelen 4 of 10 van de richtlijn. Voor de zus van de vreemdeling, geboren op [geboortedatum] 2000, geldt immers dat broers en zussen niet worden genoemd als categorie gezinsleden in artikel 4 van de richtlijn. Voor de ouders geldt dat ouders van een meerderjarige gezinshereniger weliswaar vallen in de categorie gezinsleden als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de richtlijn, maar dat Nederland die facultatieve bepaling niet heeft geïmplementeerd. Een lidstaat hoeft in dat geval de in artikel 4, tweede lid, genoemde gezinsleden niet krachtens die richtlijn toestemming tot toegang en verblijf te geven, ook niet indien de gezinshereniger in het bezit is van de vluchtelingenstatus. Ten slotte volgt uit die uitspraak (onder 11.3), dat - omdat de vreemdelingen geen gezinslid zijn als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en geen rechten aan de richtlijn kunnen ontlenen - de staatssecretaris in dit geval een beoordelingsmarge heeft die gelijk is aan artikel 8 van het EVRM en dat dit tot de conclusie leidt dat, naar de huidige stand van het recht, de belangenafweging waartoe artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn verplicht, in dit geval gelijk is aan de belangenafweging waar artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het EU Handvest toe verplichten.

3.2.    De staatssecretaris voert, gelet op wat in 3.1 is overwogen, terecht aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de uitspraak van 31 oktober 2019 niet tot de conclusie leidt dat hij het besluit van 7 januari 2020 met name ondeugdelijk heeft gemotiveerd, omdat referent de vluchtelingenstatus heeft. De uitspraak van 31 oktober 2019 gaat immers over vreemdelingen die vallen in de categorie gezinsleden als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, terwijl die bepaling voor de onderhavige vreemdelingen niet geldt. Dat neemt echter niet weg dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:4 (onder 1) artikel 8 van het EVRM de staatssecretaris ertoe verplicht om alle relevante gegevens en belangen van het individuele geval kenbaar af te wegen tegen het algemene belang van het economisch welzijn van de Nederlandse staat.

3.3.    De staatssecretaris voert verder terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in het besluit van 7 januari 2020 alle relevante gegevens en belangen van de vreemdelingen kenbaar heeft afgewogen tegen het economisch belang van de Nederlandse staat en deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de belangenafweging in het nadeel van de vreemdelingen heeft laten uitvallen. De staatssecretaris heeft in het voordeel van de vreemdelingen meegewogen dat de vreemdelingen tot aan het vertrek van referent uit Pakistan daar met hem familie- en gezinsleven hebben uitgeoefend, de vreemdelingen geen antecedenten hebben en dat er een objectieve belemmering bestaat om het familie- en gezinsleven in Pakistan voort te zetten. In het nadeel van de vreemdelingen heeft de staatssecretaris laten meewegen dat referent een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet en dus niet in staat is de kosten van het levensonderhoud en de huisvesting van de vreemdelingen zelf te dragen, dat de vreemdelingen zelf ook geen inkomen hebben en het aannemelijk is dat ook zij ten laste zullen komen van de openbare kas en dat zij door de medische klachten van de ouders mogelijk in Nederland een beroep zullen doen op de medische voorzieningen. Naast deze economische factoren heeft hij ten slotte ook in het nadeel van de vreemdelingen meegewogen dat referent de vreemdelingen vanuit Nederland financieel kan blijven ondersteunen, zoals zijn broers en zussen die elders in Europa wonen dat ook doen, de vreemdelingen sterkere banden hebben met Pakistan dan met Nederland en dat er in Pakistan nog (half)zussen en (half)broers van referent wonen. Aldus heeft de staatsecretaris naar het oordeel van de Afdeling alle relevante gegevens en belangen in zijn belangenafweging betrokken.

3.4. Naar het van de oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris voorts niet ten onrechte aan voornoemde voor de vreemdelingen nadelige feiten en omstandigheden een zwaarder gewicht toegekend, dan aan de feiten en omstandigheden die tot hun voordeel strekken.

3.5.    De grief slaagt.

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

5.       De vreemdelingen hebben in beroep betoogd dat de staatssecretaris, met de enkele opmerking in het besluit van 7 januari 2020 dat elke zaak op zijn eigen merites wordt beoordeeld, ondeugdelijk gemotiveerd hun beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. Ze hebben aangevoerd dat er geen rechtens relevante verschillen zijn tussen de zaak van de neef van referent, van wie de ouders wèl mochten nareizen, en hun zaak, behalve dat referent in hun zaak nog jonger is.

5.1.    In het verweerschrift bij de rechtbank heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de zaak van de neef van referent weliswaar gelijkenissen vertoont met voorliggende zaak, omdat beide families uit Pakistan komen, tot dezelfde geloofsgemeenschap behoren en beide referenten jongvolwassen zijn, maar dat het geen gelijke gevallen zijn. Hierbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de mate van zelfstandigheid van referent niet hetzelfde is als die van de neef. De neef is alleen naar school gegaan in Pakistan, heeft niet gewerkt en was financieel afhankelijk van zijn vader, terwijl referent in Pakistan voor zijn studie zelfstandig heeft gereisd, vrijwilligerswerk heeft gedaan, onafhankelijk is van zijn ouders en zelfs te kennen heeft gegeven voor hén te willen zorgen. Verder is volgens de staatssecretaris, anders dan in het geval van de neef, gebleken dat de ouders van referent in de voorliggende zaak medische klachten hebben, waardoor de kans dat zij een beroep zullen doen op de medische voorzieningen in Nederland reëel is nu referent en zij dat niet zelf zouden kunnen betalen. Ook wonen nog (half)zussen en (half)broers van referent in Pakistan van wie de vreemdelingen niet hebben aangetoond dat zij niet voor de ouders van referent zouden willen en kunnen zorgen. In het geval van de neef was daarentegen gebleken dat zijn ouders geen directe familieleden hadden in Pakistan, omdat zij allemaal naar Canada waren geëmigreerd. Door te wijzen op deze relevante verschillen heeft de staatssecretaris alsnog deugdelijk gemotiveerd dat het niet gaat om gelijke gevallen.

De beroepsgrond faalt.

6.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 oktober 2020 in zaak nr. 20/846;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Verbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2021

488-910.