Uitspraak 202002768/1/R1


Volledige tekst

202002768/1/R1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Nieuwvliet, gemeente Sluis,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 maart 2020 in zaak nr. 19/2566 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Sluis.

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2019 heeft het college aan Beach Resort Nieuwvliet B.V. omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een strandbrug en het treffen van natuurmaatregelen tussen Vakantiepark Nieuwvliet-Bad en het Noordzeestrand.

Bij uitspraak van 27 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante], Beach Resort Nieuwvliet en Roompot Recreatie Beheer B.V. (hierna tezamen in enkelvoud: Beach Resort Nieuwvliet) en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2021, waar [appellante], het college, vertegenwoordigd door mr. F.H.M. Fassotte, en Beach Resort Nieuwvliet, vertegenwoordigd door mr. J.M. van Koeveringe-Dekker, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het project ziet op de bouw van een strandbrug voor voetgangers die het Beach Resort Nieuwvliet-Bad zal verbinden met het Noordzeestrand aan de andere zijde van de zeewering. De strandbrug wordt gerealiseerd in combinatie met natuurmaatregelen. Die maatregelen zien op het vergroten van de geul, het verruimen van de zandrug voor kustbroedvogels en het ontgraven van het geulenstelsel.

Het project is in strijd met de ingevolge de bestemmingsplannen "Buitengebied 2H" en " Kustwerk Nieuwvliet" op de betrokken gronden rustende bestemmingen. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht omgevingsvergunning voor het project verleend. De omgevingsvergunning ziet op de activiteiten aanleggen (het nemen van natuurmaatregelen), bouwen (plaatsen van een voetgangersbrug) en het afwijken van het bestemmingsplan (voor het plaatsen van een strandbrug).

2.       [appellante] is eigenaresse van de recreatiewoning op het adres [locatie] te Sluis, dat op ongeveer 350-400 m afstand van het betrokken gebied is gelegen.

3.       De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als volgt overwogen:

"De rechtbank overweegt dat verweerder eiseres eerder niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaren tegen het verlenen van een omgevingsvergunning aan derde partij voor het bouwen van een centrumgebouw in het vakantiepark. Eiseres is niet-ontvankelijk verklaard omdat de afstand tussen haar vakantiewoning en het centrumgebouw 150 à 200 m bedraagt en daarmee te groot is. Het beroep van eiseres tegen deze niet-ontvankelijkheid is bij uitspraak van 28 november 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:6597, ongegrond verklaard.

Voorts overweegt de rechtbank dat de strandbrug is geprojecteerd op een afstand van ongeveer 350 meter van de vakantiewoning van eiseres, ongeveer 150 à 200 meter achter het centrumgebouw. In het verlengde van de hiervoor genoemde uitspraak van 28 november 2018 is de rechtbank van oordeel dat eiseres geen eigen en persoonlijk belang heeft waarmee zij zich onderscheidt van veel andere bewoners van vakantiehuizen op meer dan 350 meter afstand van de strandbrug.

[..]

Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres met betrekking tot de verleende omgevingsvergunning voor de strandbrug niet als belanghebbende in de zin van de Awb worden aangemerkt. Dat brengt de rechtbank tot de conclusie dat eiseres niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar beroep tegen deze omgevingsvergunning."

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij wel een rechtstreeks betrokken belang bij de omgevingsvergunning heeft. Zij wijst erop dat als gevolg van het besluit een dijkopgang verdwijnt. Zij is met haar scootmobiel afhankelijk van deze dijkopgang. Daarnaast leidt de omgevingsvergunning tot een aantasting van de natuurwaarden in het natuurgebied De Zwarte Polder, terwijl zij juist vanwege deze natuurwaarden in de nabijheid hiervan een recreatiewoning heeft gekocht. Verder wijst zij erop dat als gevolg van de werkzaamheden de stabiliteit van de dijk vermindert, waardoor de overstromingskans verhoogt.

4.1.    Met betrekking tot de waterveiligheid overweegt de Afdeling als volgt. Eén van de landhoofden van de brug is op het dijklichaam voorzien en vergunde werkzaamheden aan een dijklichaam kunnen vanuit een oogpunt van waterveiligheid zodanig risicovol zijn dat diegenen die door dat dijklichaam worden beschermd een rechtstreeks bij een besluit betrokken belang hebben. De omgevingsvergunning biedt geen duidelijkheid over de exacte werkzaamheden aan de zeewering die met de omgevingsvergunning zijn vergund. In het bij de omgevingsvergunning gevoegde rapport "Taludstabiliteit en zettingen" staat verder dat de bestaande zeedijk extra zal worden belast door de fundering van het landhoofd en de ophoging van het dijklichaam rond de fundering van het landhoofd en dat de zogenoemde safety factor als gevolg daarvan afneemt van 1,55 tot 1,28.

Naar het oordeel van de Afdeling kon, gelet op het voorgaande, niet worden uitgesloten dat [appellante] feitelijke gevolgen van enige betekenis zal ondervinden van de mogelijk gemaakte ruimtelijke ontwikkeling.

Het voorgaande betekent dat [appellante] als belanghebbende moest worden aangemerkt, zodat zij beroep kon instellen tegen het besluit van 13 mei 2019. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie hoger beroep

5.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt over het beroep van [appellante].

Het beroep

6.       [appellante] heeft betoogd dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het project. Zij voert aan dat als gevolg van het besluit een dijkopgang verdwijnt waar zij van afhankelijk is. Verder vreest [appellante] overlast en hinder als gevolg van geluid en trilling bij de aanleg van de strandbrug. Daarnaast leidt de omgevingsvergunning tot een aantasting van de natuurwaarden in het natuurgebied De Zwarte Polder, aldus [appellante]. Verder wijst zij erop dat als gevolg van de werkzaamheden de stabiliteit van de dijk vermindert, waardoor de overstromingskans verhoogt.

6.1.    Aan de omgevingsvergunning ligt een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag. In deze ruimtelijke onderbouwing is een watertoets opgenomen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het plaatsen en gebruik van de brug een watervergunning nodig is in welk kader de stabiliteit wordt beoordeeld. Vast staat dat het dagelijks bestuur van het waterschap Scheldestromen bij besluit van 31 juli 2018 voor het project een watervergunning heeft verleend die onder meer op de waterveiligheid ziet, en dat deze watervergunning in rechte onaantastbaar is. Het college mocht zich, gelet op deze vergunning van 31 juli 2018 in redelijkheid op het standpunt stellen dat de waterveiligheid niet aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staat. Voor het oordeel dat het college op voorhand had moeten inzien dat de watervergunning uiteindelijk niet kon worden verleend bestaat geen grond.

Voor zover [appellante] wijst op de wijzigingen in de infrastructuur en het verdwijnen van een dijkopgang wordt overwogen dat de omgevingsvergunning daar geen betrekking op heeft.

Voor zover [appellante] wijst op de overlast en hinder als gevolg van geluid en trilling bij de aanleg van de strandbrug betreft het een uitvoeringsaspect dat als zodanig in deze procedure niet aan de orde is en betreft dit niet de vraag of het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Dit kan dan ook evenmin leiden tot vernietiging van het besluit van 13 mei 2019.

6.2.    Voor zover [appellante] wijst op de gevolgen voor het natuurgebied De Zwarte Polder wordt als volgt overwogen.

De Afdeling heeft dit betoog begrepen als een beroep op de bepalingen van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb).

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

Vast staat dat [appellante] vanuit haar recreatiewoning geen zicht heeft op het natuurgebied De Zwarte Polder, dat onderdeel uitmaakt van het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe, en dat tussen haar recreatiewoning en het natuurgebied bebouwing is gelegen. Voorts staat vast dat de recreatiewoning van [appellante] op een afstand van ruim 350 meter van het natuurgebied De Zwarte Polder is gelegen. Deze afstand is te groot voor het oordeel dat de individuele belangen van [appellante] bij het behoud van een goede kwaliteit van haar woon- en leefomgeving, waarvan De Zwarte Polder deel uitmaakt, zodanig verweven zijn met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen in de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen. Nu duidelijke verwevenheid ontbreekt moet worden aangenomen dat de betrokken normen van de Wnb in zoverre kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van [appellante]. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706 (overwegingen 10.51 en 10.52).

6.3.    Uit het voorgaande volgt dat het door [appellante] aangevoerde geen grond biedt voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie beroep

7.       Het beroep van [appellante] tegen het besluit van 13 mei 2019 is ongegrond.

Slotoverwegingen

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

9.       De griffier van de Raad van State zal aan [appellante] met toepassing van artikel 8:114 van de Awb het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 maart 2020 in zaak nr. 19/2566;

III.      verklaart het beroep van [appellante] tegen het besluit van 13 mei 2019 ongegrond;

IV.      bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep, terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2021

580.