Uitspraak 202007065/1/R2


Volledige tekst

202007065/1/R2.
Datum uitspraak: 20 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Heeze, gemeente Heeze-Leende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 23 november 2020 in zaak nr. 20/50 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.

Procesverloop

Bij brief van 1 oktober 2019 heeft het college [appellant] bericht dat geen medewerking zal worden verleend aan het door hem ingediende verzoek tot het aanpassen van de trottoirband ter hoogte van het pand [locatie] te Heeze.

Bij besluit van 3 december 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 23 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 22 september 2021. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 20 augustus 2019 heeft [appellant] vanwege zijn lichamelijke beperkingen het college verzocht om de stoep voor zijn woning aan de [locatie] aan te passen. Bij brief van 1 oktober 2019 heeft het college [appellant] bericht dat geen medewerking zal worden verleend aan het door hem ingediende verzoek.

De aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard vanwege het niet-betalen van het griffierecht. [appellant] heeft in beroep aangevoerd dat hij slechts éénmaal griffierecht verschuldigd was vanwege samenhang met een zaak over de toekenning van bijzondere bijstand voor diverse kosten op grond van de Participatiewet. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het gaat om twee verschillende besluiten in niet-samenhangende zaken. De rechtbank heeft hierom geen aanleiding gezien om maar éénmaal griffierecht te heffen. Dit oordeel is niet bestreden in hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank had moeten weten dat hij als voormalig ontvanger van een bijstandsuitkering en nu als ontvanger van een AOW-uitkering niet in staat is om griffierecht te betalen. [appellant] merkt hierbij op dat uit artikel 17 van de Grondwet volgt dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van een rechter die  de wet hem toekent.

3.1.    Bij brief van 9 januari 2020 heeft de rechtbank [appellant] geïnformeerd dat hij voor het indienen van beroep een griffierecht van €47,00 is verschuldigd, welk bedrag hij uiterlijk vier weken na deze datum op de bankrekening van het Landelijk Dienstencentrum Rechtspraak dient over te maken.

Bij aangetekende brief van 7 februari 2020 heeft de rechtbank [appellant] laten weten dat hij het verschuldigde griffierecht nog niet heeft betaald en hem in de gelegenheid gesteld dit binnen vier weken alsnog te doen. Daarbij is hem medegedeeld dat zijn beroep, indien het griffierecht niet tijdig wordt voldaan, niet-ontvankelijk kan worden verklaard.

[appellant] heeft het griffierecht niet voldaan.

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 6 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443), heeft de wetgever met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, nr. 3, blz. 6 en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever is uitgegaan van gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.

In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.

Er kunnen zich echter gevallen voordoen waarin heffing van het griffierecht het onmogelijk of heel moeilijk maakt voor de rechtzoekende om (hoger) beroep bij de rechter in te stellen. Aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie komt in een rechtstaat groot belang toe. Dit belang ligt ook ten grondslag aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Daarnaast is toegang tot de onafhankelijke rechter - los van deze bepalingen - ook een algemeen rechtsbeginsel. In gevallen waarin heffing van het griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, of erg moeilijk maakt om (hoger) beroep in te stellen bij de rechter, kan daarom niet worden aanvaard dat dat (hoger) beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat het griffierecht niet is betaald.

3.3.    In een geval waarin de hiervoor onder 3.2 bedoelde afweging naar haar aard niet kan plaatsvinden als gevolg van het ontoereikende inkomen en het vermogen van een rechtzoekende, is sprake van betalingsonmacht. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 18 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3650), is de uitspraak van de grote kamer van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) leidend bij de beoordeling van beroepen op betalingsonmacht. De Hoge Raad heeft hetzelfde overwogen in zijn arrest van 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354. Een situatie van betalingsonmacht doet zich volgens deze uitspraken voor indien een rechtzoekende natuurlijke persoon aannemelijk maakt dat hij - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven, dan wel ter griffie moet zijn gestort - beschikt over een netto-inkomen dat minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts geen vermogen heeft waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.

[appellant] heeft eerst in hoger beroep een beroep op betalingsonmacht gedaan. In beroep heeft hij dat niet gedaan. Het was aan [appellant] om zo spoedig mogelijk hangende het beroep, maar in ieder geval voor het einde van de door de griffier gestelde betalingstermijn, een beroep op betalingsonmacht te doen. De rechtbank beziet niet ambtshalve of [appellant] een succesvol beroep op betalingsonmacht toekomt, nu telkens een actuele beoordeling plaatsvindt of er aan de inkomenscriteria wordt voldaan. Nu [appellant] geen tijdig beroep op betalingsonmacht heeft gedaan, ziet de Afdeling in het door hem aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het niet-betalen van het griffierecht.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2021