Uitspraak 202005560/1/A3


Volledige tekst

202005560/1/A3.
Datum uitspraak: 20 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 september 2020 in zaak nr. 19/7080 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Den Haag,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2019 heeft het college een aanvraag van [wederpartij] om verlenging van een voorrangsverklaring afgewezen.

Bij besluit van 7 november 2019 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 18 september 2020 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 november 2019 vernietigd, het college opgedragen om binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak en bepaald dat het college de proceskosten van [wederpartij] tot een bedrag van € 1.050,00 moet vergoeden. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 6 juli 2021 aan de orde gesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 10 juli 2019 heeft het college de aanvraag van [wederpartij] om verlenging van zijn voorrangsverklaring afgewezen. Tegen dat besluit heeft [wederpartij] op 2 augustus 2019 bezwaar gemaakt. Het college heeft bij het besluit van 7 november 2019 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Volgens het college waren de gronden van het bezwaar niet tijdig ingediend. Dat is in strijd met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), aldus het college.

Uitspraak rechtbank

2.       [wederpartij] heeft tegen het besluit op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft daarop geoordeeld dat het college ten onrechte het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2019 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De door [wederpartij] op 6 september 2019 ingediende gronden zijn weliswaar naar het verkeerde e-mailadres binnen de gemeenteorganisatie toegezonden, maar dat betekent niet dat de gronden niet tijdig zijn ingediend. De afdeling waar de gronden naartoe waren gestuurd diende zorg te dragen voor doorzending. Het college moet binnen acht weken een nieuw besluit nemen op het bezwaar van [wederpartij]. Bovendien moet het college zijn in beroep gemaakte proceskosten van € 1.050,00 vergoeden.

Het hoger beroep

3.       Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte een proceskostenveroordeling ten behoeve van [wederpartij] heeft uitgesproken. Dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, is niet het gevolg van een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Het was voor de gemachtigde van [wederpartij] duidelijk naar welk e-mailadres de bezwaargronden toegezonden moesten worden. Een vergissing lijkt uitgesloten, temeer aangezien de gemachtigde het bezwaarschrift op 2 augustus 2019 wel naar het juiste e-mailadres heeft toegezonden. Bovendien konden aanvullende gronden ook naar de medewerker worden gezonden die het dossier per e-mail naar [wederpartij] heeft gestuurd. Voor het overige heeft [wederpartij] geen aanvaardbare verklaring gegeven voor het ongebruikt laten van het e-mailadres dat in de brief van 8 augustus 2019 staat vermeld. Voor een professionele rechtsbijstandverlener moet het duidelijk zijn bij wie het bezwaarschrift en de aanvullende gronden moesten worden ingediend, aldus het college.

Het wettelijk kader

4.       Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb luidt: ‘Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

d. de gronden van het bezwaar of beroep.’

Artikel 6:6 van de Awb luidt: ‘Het bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien:

a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of

[…]

mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.’

Artikel 8:75, eerste lid, van de Awb luidt: ‘De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. […]‘

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

5.       [wederpartij] betoogt dat het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk is, omdat het in beroep niet verzocht heeft om en ook geen verweer heeft gevoerd tegen een proceskostenveroordeling, voor het geval dat het beroep gegrond verklaard zou worden.

De Afdeling is van oordeel dat het college ontvankelijk is in het hoger beroep. Het college heeft belang bij het ongedaan maken van de proceskostenveroordeling. Het is begrijpelijk dat het college bij de rechtbank niets heeft aangevoerd over een proceskostenveroordeling als het beroep gegrond zou worden verklaard. In beroep heeft het college immers aangevoerd dat het besluit op bezwaar rechtmatig was. Daaruit volgt dat het college van mening was dat alleen al daarom geen proceskostenveroordeling uitgesproken moest worden.

Het betoog faalt.

Beoordeling van het hoger beroep

6.       De Afdeling stelt vast dat het college alleen hoger beroep heeft ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat het een proceskostenvergoeding moet betalen aan [wederpartij]. Dat houdt in dat de Afdeling ervan uit moet gaan dat de rechtbank terecht en op goede gronden het besluit van 7 november 2019 heeft vernietigd. In het licht daarvan moet beoordeeld worden of een proceskostenveroordeling aangewezen is. Vergelijk hiervoor de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU7066.

6.1.    De Afdeling is van oordeel dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling ten behoeve van [wederpartij] op grond van de beslissing op het beroep en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank, waarvan de juistheid moet worden aangenomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 16 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7791), geldt als regel dat de in beroep gemaakte proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen wanneer de insteller van het beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. Als het bij de rechtbank bestreden besluit wordt vernietigd, behoort de bestuursrechter slechts van een proceskostenveroordeling af te zien als in een concreet geval daarvoor klemmende redenen bestaan. Van zulke klemmende redenen is in dit geval geen sprake. Weliswaar volgt uit de uitspraak van de rechtbank dat er sprake was van een fout van de gemachtigde van [wederpartij] die de aanvullende gronden van bezwaar niet aan het juiste e-mailadres binnen de gemeenteorganisatie van het college maar aan een andere afdeling binnen die organisatie heeft gericht maar die afdeling kon en diende volgens de rechtbank die gronden zo spoedig mogelijk door te zenden. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat [wederpartij] geen kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht heeft gemaakt. De rechtbank heeft dat oordeel ten grondslag gelegd aan haar beslissing om het besluit op bezwaar te vernietigen, waartegen het college geen hoger beroep heeft ingesteld.

Het betoog faalt.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd voor zover aangevallen.

8.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.       veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00;

III.      bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een griffierecht van € 532,00 wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2021

582-857