Uitspraak 202106192/1/V3


Volledige tekst

202106192/1/V3.
Datum uitspraak: 13 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 september 2021 in zaak nr. NL21.13981 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 20 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Deniz, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       In zijn enige grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door hem afgelegde verklaringen tijdens het gehoor van 30 augustus 2021 blijkt dat het voor hem voldoende duidelijk was dat hij mocht wachten met het gehoor totdat zijn advocaat aanwezig kon zijn (artikel 100, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 5.2, vijfde lid van het Vb 2000). De vreemdeling is op die dag om 18:41 uur opgehouden. Nadat om 20:37 uur de advocaat was gewaarschuwd, is de vreemdeling zonder aanwezigheid van zijn advocaat om 21:35 uur gehoord. Daarbij is de vreemdeling niet meegedeeld dat hij het recht heeft om te wachten op zijn advocaat met het gehoor en dat is een schending van zijn recht op toevoeging van een raadsman bij vrijheidsontneming. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 4 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2207. Dit is een ernstig gebrek. Gelet op de aard van de maatregel en nu niet is gebleken van zeer zwaarwegende belangen aan de zijde van de staatssecretaris die aanleiding kunnen geven om aan dat gebrek voorbij te gaan, valt de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uit. Dit betekent dat de inbewaringstelling van de vreemdeling van aanvang af onrechtmatig is.

1.1.    De grief slaagt.

2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring wordt opgeheven met ingang van vandaag. Ook heeft de vreemdeling recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 september 2021 in zaak nr. NL21.13981;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.500,00 over de periode van 30 augustus 2021 tot en met 13 oktober 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Van Laar

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2021

47-985