Uitspraak 202100494/1/R1


Volledige tekst

202100494/1/R1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Baambrugge, gemeente De Ronde Venen,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2020 in zaak nr. 19/3954 in het geding tussen:

[appellant],

en

het dagelijks bestuur van het Waterschap Amstel Gooi en Vecht.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2019 heeft het dagelijks bestuur het projectplan "het dijkverbeteringsplan Dorpskern Baambrugge" vastgesteld.

Bij uitspraak van 9 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de STAB) heeft op verzoek van de Afdeling een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant] en het dagelijks bestuur hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 6 september 2021, waar [appellant] en zijn echtgenote, bijgestaan door mr. R.C.V. Mans, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door A.C. Schogt en M.J.M. Jacobs, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Het projectplan voorziet in de aanleg van een stalen damwand langs de oever van de rivier de Angstel in Baambrugge. Dit is noodzakelijk, omdat de waterkering niet overal aan de veiligheidseisen voldoet en daarom verbeterd moet worden. Door de stalen damwand zal de waterkerende functie verplaatsen van de bestaande dijk ter hoogte van de Kleiweg naar de stalen damwand langs de Angstel. De damwandconstructie zal over een lengte van 561 m worden aangebracht en bestaat uit losse stalen planken die in elkaar vast worden getrild.

2.       [appellant] woont aan de [appellant] in Baambrugge. Een groot deel van zijn perceel ligt momenteel buitendijks. Ook ter hoogte van zijn perceel wordt de damwand aangebracht. De diepte van de damwand ter plaatse is ongeveer 12 m. [appellant] is het niet eens met het projectplan, omdat hij vreest voor schade aan zijn perceel. Volgens hem bestaan er alternatieve mogelijkheden voor de verbetering van de waterkering.

3.       Naar aanleiding van het hoger beroep heeft de Afdeling de STAB ingeschakeld. De STAB heeft een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant] en het dagelijks bestuur hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

4.       Op deze zaak is de Crisis- en herstelwet van toepassing.

Aangevallen uitspraak

5.       Volgens de rechtbank heeft het dagelijks bestuur het projectplan in redelijkheid kunnen vaststellen. Daarvoor heeft de rechtbank overwogen dat het dagelijks bestuur de keuze voor de damwandconstructie voldoende heeft gemotiveerd. Het dagelijks bestuur heeft verder in het projectplan afdoende beschreven welke nadelige gevolgen kunnen optreden, welke voorzieningen worden getroffen en welke mogelijkheden bestaan voor een (financiële) vergoeding.

Hoger beroep

Wettelijk kader

6.       Artikel 5.4 van de Waterwet luidt:

"1. De aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder geschiedt overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. Met de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk wordt gelijkgesteld de uitvoering van een werk tot beïnvloeding van een grondwaterlichaam.

2. Het plan bevat ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. Voor in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen bevat het plan een inventarisatie van maatschappelijke functies en ambities en mogelijke innovaties waarmee de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk gecombineerd zou kunnen worden, inclusief de mogelijkheden om het desbetreffende werk middels een concessie voor werken of andere vorm van publiek-private samenwerking te realiseren.

[…]."

Alternatieven

7.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het dagelijks bestuur onvoldoende onderzoek heeft verricht naar alternatieven. Er zijn alternatieven die tot minder aantasting leiden. Die alternatieven zijn het ophogen van de huidige dijk, het treffen van een beheersmaatregel tijdens dreigende overstroming (zandzakken) of het aanbrengen van een constructie langs de Kleiweg. Ook wijst [appellant] op de zogenoemde nul-optie, namelijk het dichtzetten van de Angstel.

7.1.    Het dagelijks bestuur heeft voorafgaand aan het vaststellen van het projectplan onderzoek verricht naar alternatieven. Daarbij is rekening gehouden met onder meer technische aspecten, de landschappelijke inpassing, het ruimtebeslag en mogelijke ecologische effecten. De resultaten zijn neergelegd in de notitie "Varianten Kleiweg" van 14 juni 2013 van Royal HaskoningDHV en de "Startnotitie dijkverbetering" van 17 november 2015. De notitie van 14 juni 2013 betreft een brede variantenafweging, waarin 15 varianten zijn beoordeeld. De vier kansrijke dijkverbeteringsvarianten zijn vervolgens nader uitgewerkt in de startnotitie van 17 november 2015. Daarbij is, zo vermeldt de startnotitie, gekeken naar de mogelijkheid om de kruin te verhogen (niet in de Dorpsstraat), de stabiliteit van de waterkering te verbeteren, een vervangende waterkering aan te brengen (diep gefundeerd scherm) en de dijk te verleggen. Daarin staat dat een vervangende waterkering langs de oever van de Angstel als beste variant naar voren is gekomen, omdat deze variant goed inpasbaar in de omgeving, duurzaam en functioneel aanvaardbaar is. In de notitie "Review dijkversterking Angstelkade Baambrugge" van het bureau CRUX Engineering van 29 januari 2018 zijn de varianten nogmaals bekeken en is geconcludeerd dat een stalen damwandconstructie de voorkeur heeft. In paragraaf 2.3 van het dijkverbeteringsplan is hierover vermeld dat gekozen is voor een stalen damwand, omdat dan - anders dan bij een kunststof scherm in combinatie met stalen buispalen - geen verankering nodig is en de gebruiksmogelijkheden van perceeleigenaren dan minder worden beperkt. Over de door [appellant] genoemde alternatieven staat in de notitie van 29 januari 2018 dat het ophogen van de bestaande dijk in de dorpskern, of het plaatsen van een demontabele waterkering vanwege de grote nadelige gevolgen daarvan niet mogelijk zijn. Over het alternatief van het plaatsen van zandzakken heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat dit niet realistisch is. Verder heeft het dagelijks bestuur over de nul-optie op de zitting bij de Afdeling toegelicht dat het dichtzetten van de Angstel in dit geval geen optie is, omdat de Angstel het water van de omliggende polders opvangt en bij het dichtzetten daarvan het water kan overlopen. De Afdeling acht deze toelichting aannemelijk. Het voorgaande betekent dat de keuze voor de dijkverbetering met damwanden als waterkerend scherm langs de Angstel is voortgekomen uit een afweging van verschillende varianten. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de hiervoor genoemde notities in zoverre niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Het dagelijks bestuur heeft onder verwijzing naar deze notities dan ook in redelijkheid voor het in het projectplan gekozen alternatief kunnen kiezen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog slaagt niet.

Onderzoek gevolgen project

8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het dagelijks bestuur geen of anders onvoldoende onderzoek heeft verricht voorafgaand aan het vaststellen van het projectplan. Het gaat om bodem-, sonderings- en funderingsonderzoek, geohydrologisch onderzoek en een algehele risicoanalyse. Volgens [appellant] heeft het dagelijks bestuur met zijn belangen dan ook onvoldoende rekening gehouden, omdat de gevolgen van het project niet volledig in beeld zijn gebracht. Hij vreest schade aan zijn perceel door gevolgen voor de waterhuishouding vanwege het aanbrengen van de damwand, het zogenoemd badkuipeffect. Ter onderbouwing wijst hij op de notitie "Beoordeling ontwerp Angstelkade te Baambrugge" van Fugro van 19 september 2019 waarin wordt ingegaan op de volledigheid van de onderzoeksresultaten. In het bijzonder voert [appellant] aan dat de uitgevoerde boringen in dit geval niet diep genoeg zijn en dat de gekozen locaties van de boringen niet representatief zijn voor eventuele gevolgen voor zijn woning en tuin. Ook voert hij aan dat de toepassing van de grindkoffers onvoldoende effect zal hebben, omdat zijn perceel een damwand van 60 m krijgt en alleen over een lengte van 14 m grindkoffers worden aangebracht. Verder zijn de te verwachten gevolgen en het invloedgebied volgens hem groter dan waar het dagelijks bestuur in de besluitvorming vanuit is gegaan. In het verlengde van het voorgaande betoogt [appellant] dat het dagelijks bestuur op de zitting bij de rechtbank heeft erkend dat die onderzoeken inderdaad niet hebben plaatsgevonden. Omdat de rechtbank aan deze erkenning geen consequenties heeft verbonden, is de aangevallen uitspraak volgens hem in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), artikel 121 van de Grondwet en artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

8.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:557, is het niet zo dat er geen nadelige gevolgen mogen optreden als gevolg van het projectplan. Artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet vereist wel dat het projectplan een beschrijving bevat van de te treffen voorzieningen om de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk ongedaan te maken of te beperken.

8.2.    Hierna gaat de Afdeling in op de door [appellant] gestelde negatieve gevolgen vanwege het projectplan.

- Bodemopbouw

8.3.    Voor het project zijn diverse onderzoeken verricht om de bodemopbouw van het projectgebied in beeld te brengen. Daarbij is onder meer gebruikgemaakt van algemene gegevens uit het zogenoemde DINOloket - zoals sonderingen en boringen - en van gegevens uit het grondwatermodel en de hoogtekaarten uit het Actueel Hoogtebestand Nederland. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de notitie "Review dijkversterking Angstelkade Baambrugge" van CRUX van 29 januari 2018, de notitie van 27 december 2018 en de notitie "Baambrugge - geohydrologische analyse aanbrengen beschoeiing Angstel" van Royal HaskoningDHV van 24 mei 2019. Naar aanleiding van het beroep van [appellant] is nader onderzoek verricht naar eventuele gevolgen van de damwand op zijn perceel. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de notitie van 9 oktober 2019 van CRUX, en de notitie van 11 oktober 2019 en de "Nadere beschouwing geohydrologische situatie [appellant] Baambrugge" van 18 oktober 2019, beide opgesteld door Royal HaskoningDHV. Op basis van 11 sonderingen - waarbij S01, S06 en S11 in dit geval maatgevend zijn - is de bodemopbouw ter plaatse van de damwandconstructie bepaald en is op basis daarvan de diepte van de damwand vastgesteld. De bodemopbouw bestaat uit klei, veen en zand. Voor het perceel van [appellant] is sondering S11 relevant. Uit de notitie van 29 januari 2018 volgt dat de grondlaag op die locatie, anders dan in de rest van het gebied, is vastgesteld op 10,9 m beneden NAP en de damwand ter plaatse daarom ongeveer 3 m dieper wordt doorgezet. Verder volgt uit de hiervoor genoemde notities dat op het perceel van [appellant] boringen zijn uitgevoerd en dat deze relatief ondiep zijn en de boringen geen aanleiding geven de grondlaag anders te schematiseren. Ook volgt uit de notities dat met het uitgevoerde onderzoek het verloop van de grondlaag voldoende in beeld kan worden gebracht.

Het betoog van [appellant] dat de resultaten van de sonderingen en boringen in zoverre niet representatief zijn voor de bodemopbouw ter plaatse van zijn perceel, volgt de Afdeling niet. Uit het voorgaande blijkt dat bij de modellering de bodemopbouw in het projectgebied is geschematiseerd op basis van algemeen beschikbare bodem- en grondwatergegevens en op basis daarvan de diepte van de damwand is vastgesteld. Voor het projectplan is elke 50 m een sondering verricht en zijn in totaal negen grondboringen uitgevoerd, waarbij drie boringen betrekking hebben op de bodemsituatie ter plaatse van het perceel van [appellant]. Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat specifiek ter plaatse van het perceel van [appellant] geen sonderingen zijn uitgevoerd en dat dit in dit geval niet nodig is. Omdat de grondsamenstelling binnen het projectgebied varieert, is het volgens het dagelijks bestuur gebruikelijk om met een schematisatie van de ondergrond te werken waarbij gebruik wordt gemaakt van maatgevende sonderingen en algemene gegevens. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel hieraan te twijfelen. Daarbij is ook van betekenis dat in het deskundigenbericht wordt bevestigd dat de in het kader van het project uitgevoerde sonderingen en boringen voldoende zijn ter verificatie van de algemene gegevens en de resultaten voldoende informatie bieden voor het schematiseren van de bodemopbouw. In het aangevoerde bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de bodemopbouw van het gebied niet voldoende in beeld is gebracht.

Het betoog slaagt niet.

- Waterhuishouding

8.4.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank in het verlengde van het voorgaande terecht overwogen dat het dagelijks bestuur voldoende rekening heeft gehouden met de effecten van het project op de waterhuishouding. Voor het project zijn diverse onderzoeken verricht om de gevolgen voor de waterhuishouding in beeld te brengen. Voor het bepalen van de werking van de damwandconstructie en de effecten daarvan is in de notitie van 24 mei 2019 aan de hand van de bodemopbouw en de geohydrologische situatie in het gebied het watersysteem beschreven. In de notitie van 18 oktober 2019 zijn diverse scenario’s uitgewerkt. Daarbij heeft het dagelijks bestuur gebruikgemaakt van modelberekeningen. De conclusie is dat de damwand (met drainerende grindkoffer) geen negatieve invloed zal hebben op de gemiddelde grondwaterstanden in het gebied. Uit de modelberekeningen blijkt dat de situatie leidt tot een maximale verhoging van de grondwaterstand van 10 cm in de zomer en dat dit gunstig is in de droge periode. In de natte periode worden geen veranderingen verwacht. Ook ter plaatse van het perceel van [appellant] zijn de gevolgen van het plaatsen van de damwand voor de waterhuishouding in beeld gebracht. Uit de modelberekeningen blijkt dat in de winter geen effecten te verwachten zijn en dat in de zomer een geringe verhoging van de grondwaterstand zal optreden. Ter voorkoming van het zogenoemde badkuipeffect is in het dijkverbeteringsplan een aantal maatregelen opgenomen. Zo worden de damwanden gestaffeld en met perforaties in combinatie met grindkoffers aangebracht, zodat geleidelijke uitwisseling van grondwater kan plaatsvinden en op de percelen geen grondwaterverdroging zal optreden. In de notitie van 18 oktober 2019 staat dat het water door de aangelegde grindkoffers goed kan wegstromen. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de uitgevoerde beoordeling, ook neergelegd in de hiervoor genoemde notities, zulke gebreken bevat dat het dagelijks bestuur zich daarop niet heeft mogen baseren. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.

[appellant] betoogt allereerst dat het dagelijks bestuur de effecten van het plaatsen van de damwand in dit geval niet heeft mogen beoordelen op basis van modelberekeningen. De Afdeling volgt dat betoog niet. Daarbij acht zij van betekenis dat bij de berekeningen niet is afgeweken van gebruikelijke methodes, dat de bodemopbouw - zoals hiervoor weergegeven - op een juiste wijze is geschematiseerd, dat in dit geval geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan het standpunt van het dagelijks bestuur dat de schematisatie op een juiste wijze in de modellen is ingevoerd en de maatregelen zoals de geperforeerde damwanden en de grindkoffers ook in de beoordeling zijn betrokken. In het deskundigenbericht wordt bevestigd dat modellering een gebruikelijke manier is om de gevolgen voor de waterhuishouding in beeld te brengen.

Over de stelling van [appellant] dat de toepassing van grindkoffers onvoldoende effect zal hebben, omdat alleen over een lengte van 14 m grindkoffers worden aangebracht, overweegt de Afdeling als volgt. Onder verwijzing naar voorgaande notities stelt het dagelijks bestuur hierover dat de effecten van het project op de waterhuishouding ook in die suatie beperkt zijn. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen. In het deskundigenbericht staat dat inderdaad niet overal op het perceel van [appellant] grindkoffers worden aangelegd. Daarbij is ook vermeld dat deze situatie zich voordoet op locaties waar bomen de realisatie van de grindkoffers onmogelijk maken en dat ook in die situatie geen nadelige gevolgen voor de grondwaterstanden zullen optreden. Hiermee wordt bevestigd dat het dagelijks bestuur de gevolgen van het project ook in zoverre voldoende in beeld heeft gebracht.

Voor zover [appellant] stelt dat zijn woning niet op stalen, maar houten heipalen staat, heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat geen onderzoek is verricht naar de fundering van de woning, maar dat de damwand - gelet op voorgaande conclusies - geen gevolgen zal hebben voor de fundering van de woning en voor vernatting ook niet hoeft te worden gevreesd. Er bestaat geen grond om aan deze conclusie te twijfelen. In het deskundigenbericht staat dat uit de overgelegde bouwtekeningen niet volgt dat de woning op houten palen is gefundeerd, dat de huidige staat van onderhoud van de fundering niet bekend is en dat hier geen onderzoek naar is gedaan. De STAB is in de inhoudelijke beoordeling toch uitgegaan van een houten fundering. Zo wordt door haar geconcludeerd dat de grondwaterstanden geen gevolgen hebben voor de aantasting van de fundering van de woning van [appellant] en dat niet voor verrotting van de houten palen hoeft te worden gevreesd. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in zoverre een onjuiste beoordeling heeft uitgevoerd.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de effecten van het project op de waterhuishouding. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat ook de gevolgen voor de waterhuishouding ter plaatse van het perceel van [appellant] voldoende in beeld zijn gebracht. Overigens staat in het dijkverbeteringsplan dat de grondwaterstanden worden gemonitord. Daarin staat dat sinds 2016 op diverse locaties de grondwaterstanden worden gemonitord, dat de monitoring na de plaatsing van de damwand voor een periode van 5 jaar wordt voortgezet en dat indien nodig extra maatregelen kunnen worden genomen. Hiermee biedt het projectplan een extra waarborg om eventuele effecten voor de waterhuishouding te voorkomen.

Het betoog slaagt niet.

- Trillinghinder

8.5.    Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de gevolgen door mogelijke trillinghinder voldoende in beeld zijn gebracht. In de notitie van 29 januari 2018 is een trillingsprognose, die als bijlage 3 is gevoegd, uitgevoerd voor het plaatsen - intrillen - van de damwanden. De bevindingen dienen als handvat bij de beoordeling van mogelijke trillingsbeïnvloeding van de omliggende panden. Daarbij zijn de waarden en de berekeningen gebaseerd op de SBR-richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen, A: Schade aan gebouwen. Hierin zijn grenswaarden opgenomen om eventuele schade aan gebouwen te voorkomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de staat waarin een pand en de fundering verkeren. Verder wordt rekening gehouden met de aard van de trillingsbron en de frequentie daarvan. Uit de notitie van 29 januari 2018 volgt dat de minimaal benodigde afstand 3,8 m is tot een categorie 3 pand en dat de damwanden - gelet op het kleine invloedsgebied - daarom trillend kunnen worden aangelegd. Naar aanleiding van wat in beroep is aangevoerd, heeft het dagelijks bestuur de notitie van 26 september 2019 en de notitie van 9 oktober 2019, beide opgesteld door CRUX, over het invloedsgebied voor de woning van [appellant] overgelegd. Hierin is voor de woning van [appellant] uitgegaan van een categorie 3. De zogenoemde SBR-A categorie 3 bouwwerken hebben betrekking op monumentale panden en/of in slechte staat verkerende gebouwen. In de hiervoor genoemde notities wordt geconcludeerd dat voor de woning van [appellant] wordt voldaan aan de in de SBR-A richtlijn aanbevolen grenswaarden. Hierin staat dat deze woning zich buiten het invloedsgebied bevindt en eventuele trillingsschade daarom niet te verwachten is. Gezien de afstand van de woning van [appellant] - 6 m vanaf de oever - en het berekende invloedsgebied van 3,8 m, is er geen reden om ter plaatse van het perceel van [appellant] (nader) onderzoek te doen. Voor percelen buiten dit invloedsgebied geldt namelijk dat er minder dan 1% kans op schade als gevolg van de werkzaamheden is te verwachten. Volgens het dagelijks bestuur is het daarom niet aannemelijk dat de gekozen methode zou leiden tot onaanvaardbare schade aan de woning van [appellant]. De conclusie wordt in het deskundigenbericht bevestigd.

De Afdeling volgt het betoog van [appellant] dat het invloedgebied groter is dan waar het dagelijks bestuur vanuit is gegaan, niet. Op de zitting bij de Afdeling heeft het dagelijks bestuur in dat verband toegelicht dat uit de hiervoor genoemde notities volgt dat niet de lengte van de damwand maar de slagkracht bij het intrillen relevant is en de conclusies hierover kunnen worden gevolgd. De Afdeling stelt vast dat uit de in het kader van het project uitgevoerde trillingsprognose niet volgt dat bij de berekening van het invloedsgebied is uitgegaan van een damwand van 9 m. Dit volgt, anders dan [appellant] stelt, ook niet uit de in de trillingsprognose als uitgangspunt genomen SBR-A richtlijn. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat in de berekeningen is uitgegaan van een worst-case scenario, omdat de woning van [appellant] bij de berekening van het invloedsgebied is beschouwd als een SBR-A categorie 3, en de woning daarmee is ingedeeld in de hoogste bouwwerkcategorie. Overigens staat in het deskundigenbericht dat het werkplan - daargelaten dat het berekende invloedsgebied wellicht groter is - de waarborg biedt dat bij overschrijding van de grenswaarden voor trillingen overgestapt kan worden op een alternatieve uitvoeringswijze. In de notitie van 29 januari 2018 staat dat overgestapt kan worden op het statisch drukken van de damwanden. De omstandigheid dat dat eventueel enige tijd kan kosten, maakt niet dat het project in zoverre al daarom niet uitvoerbaar is.

Voor zover [appellant] stelt dat de Afdeling het deskundigenbericht op dit punt niet mag volgen, omdat de STAB in zoverre bouwtekeningen van een verkeerde woning aan de Kleiweg - te weten nummer 34 in plaats van 38 - als uitgangspunt heeft genomen, overweegt de Afdeling als volgt. Op de zitting bij de Afdeling heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat in totaal drie tekeningen naar de STAB zijn gestuurd, dat één daarvan betrekking heeft op de woning van de buren en dat de STAB die tekening in het deskundigenbericht heeft geplaatst. Nu in het deskundigenbericht staat dat de STAB op 6 mei 2021 het peilgebied heeft bezocht en ter plaatse van de [appellant] de situatie heeft beschouwd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het deskundigenbericht  al daarom onzorgvuldig tot stand is gekomen en de Afdeling in zoverre niet kan uitgaan van de juistheid van het deskundigenbericht op dit punt.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur voldoende onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van mogelijke trillinghinder. Het dagelijks bestuur heeft zich op basis van de notities op het standpunt gesteld dat de woning van [appellant] buiten het invloedsgebied ligt, waardoor kans op schade aan die woning kleiner is dan 1%. Het heeft de kans op schade dan ook aanvaardbaar gering kunnen achten. Met het deskundigenbericht is deze conclusie bevestigd. De Afdeling acht daarbij van betekenis dat aan de panden in het kader van de monitoring trillingsmeters worden aangebracht en deze afgaan voordat schade ontstaat. Als dat nodig is, dan kan het dagelijks bestuur ook tijdig aanvullende maatregelen nemen.

Het betoog slaagt niet.

- Schaderegeling

8.6.    Voor zover [appellant] vreest voor financiële schade, is in hoofdstuk 5 van het projectplan beschreven hoe wordt omgegaan met eventuele schade. Als [appellant] schade lijdt door het projectplan, dan kan hij een verzoek om vergoeding van schade indienen op basis van de regeling van artikel 7.14 van de Waterwet. Hiermee heeft het dagelijks bestuur voldoende inzichtelijk gemaakt welke mogelijkheden er zijn voor een financiële vergoeding.

Het betoog slaagt niet.

- Conclusie onderzoek gevolgen project

8.7.    Uit het voorgaande volgt dat in het projectplan is omschreven welke gevolgen kunnen optreden, welke maatregelen worden en kunnen worden getroffen om eventuele nadelige gevolgen te beperken en welke mogelijkheden bestaan voor een (financiële) vergoeding. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het dagelijks bestuur bij de vaststelling van het projectplan onvoldoende gewicht heeft toegekend aan zijn belangen en dat het daarom niet in redelijkheid tot de vaststelling van dit projectplan heeft kunnen komen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Uit het proces-verbaal volgt weliswaar dat het dagelijks bestuur op de zitting bij de rechtbank heeft toegelicht dat niet alle onderzoeken specifiek op het perceel van [appellant] zijn verricht, maar dat dit in dit geval ook niet nodig is. Anders dan [appellant] stelt, volgt hieruit niet dat het dagelijks bestuur hiermee heeft erkend dat onvoldoende onderzoek is verricht. Onder deze omstandigheden bestaat ook geen aanleiding voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak in zoverre in strijd is met artikel 6 van het EVRM, artikel 121 van de Grondwet en artikel 8:70 van de Awb.

Het betoog slaagt niet.

MER

9.       [appellant] betoogt dat de geplande dijkversterking een activiteit is als bedoeld in kolom 1 van categorie 3.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit mer) en dat het dagelijks bestuur in dit geval ten onrechte heeft afgezien van het opstellen van een milieueffectrapportage. Hij voert daarvoor aan dat het door het uitgevoerde alternatievenonderzoek ontoereikend is, dat de gevolgen van het project vanwege het ontbreken van verschillende onderzoeken niet volledig in beeld zijn gebracht en dat de gekozen uitvoering leidt tot een aantasting van het landschap en beschermd dorpsgezicht.

9.1.    De Afdeling volgt het standpunt van het dagelijks bestuur dat de beroepsgrond buiten inhoudelijke bespreking moet blijven, omdat [appellant] deze grond pas in hoger beroep heeft aangevoerd, niet. [appellant] heeft in beroep de zienswijzen van 21 juni 2016 en 5 september 2017 als bijlagen bij het aanvullend beroepschrift van 5 september 2019 overgelegd. Daarin staat onder meer dat de daarin genoemde bezwaren maken dat het doorlopen van een mer-procedure noodzakelijk is. Naar het oordeel van de Afdeling hangt het betoog over de reikwijdte van de mer-plicht verder zodanig samen met wat [appellant] eerder naar voren heeft gebracht over het alternatievenonderzoek en de mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu, dat geen sprake is van een nieuwe beroepsgrond. De Afdeling zal dit betoog daarom inhoudelijk bespreken.

9.2.    Artikel 7.2 van de Wet milieubeheer luidt:

"1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

[..];

4. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Artikel 2 van het Besluit mer luidt:

"[…];

2. Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven, […].

[…];

4. Als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de wet, worden aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.

5. (…) Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt:

a. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 en 7.20a van de wet in zodanige gevallen, en

b. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de wet in overige gevallen, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.

[…]."

In onderdeel D, categorie 3.2, eerste kolom, is als activiteit vermeld: "De aanleg, wijziging of uitbreiding van werken inzake kanalisering of ter beperking van overstromingen, met inbegrip van primaire waterkeringen en rivierdijken." In kolom 4 is bij deze categorie is het projectplan aangewezen als besluit waarvoor de m.e.r.-beoordelingsplicht geldt.

9.3.    Niet in geschil is dat op grond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer in samenhang bezien met artikel 2, vierde lid, van het Besluit mer en onderdeel D, categorie 3.2, van de bijlage van het Besluit m.e.r. een mer-beoordelingsplicht geldt voor het projectplan. Bij besluit van 11 juli 2017 heeft het dagelijks bestuur een mer-beoordelingsbesluit genomen. Onder verwijzing naar de aanmeldnotitie van 5 februari 2016 heeft het dagelijks bestuur besloten dat voor het project geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld, omdat de effecten daarvan alleen beperkt en tijdelijk zijn en het projectplan niet leidt tot nadelige gevolgen voor het milieu.

9.4.    In het aangevoerde bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de uitgevoerde beoordeling, zoals hiervoor weergegeven, zodanige gebreken bevat dat het dagelijks bestuur zich daarop niet heeft mogen baseren.

Het betoog van [appellant] dat het alternatievenonderzoek niet toereikend is en dit meebrengt dat het mer-beoordelingsbesluit in zoverre niet voldoet aan de Wet milieubeheer en het Besluit mer, volgt de Afdeling niet. De vraag of alternatieven bestaan is namelijk niet relevant bij de beoordeling of kan worden uitgesloten dat het project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben en of wel of geen mer moet worden verricht (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1573, en van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:246).

Ook bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur onvoldoende onderzoek aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Zoals hiervoor is overwogen, is in het projectplan omschreven welke gevolgen kunnen optreden en welke maatregelen (kunnen) worden getroffen om eventuele nadelige gevolgen te beperken.

Verder stelt [appellant] dat het project leidt tot een aantasting van de landschappelijke- en cultuurhistorische waarden. Ook dit betoog volgt de Afdeling niet. In het STAB-advies staat dat het projectgebied voor een groot deel buiten het gebied ligt dat tot beschermd dorpsgebied is aangewezen en dat ook het perceel van [appellant] hier buiten ligt. Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat bij de uitwerking van het projectplan rekening is gehouden met beeldbepalende elementen van het projectgebied. Verder heeft het toegelicht dat voor het project twaalf bomen worden gekapt, dat deze niet op het perceel van [appellant] staan en niet beeldbepalend zijn. Er bestaat in dit geval geen aanleiding om aan deze toelichting te twijfelen.

Het voorgaande betekent dat het dagelijks bestuur voldoende heeft gemotiveerd waarom het opstellen van een milieueffectrapport in dit geval niet noodzakelijk is.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

10.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

11.     Het dagelijks bestuur hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens, en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Dinleyici
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2021

909.