Uitspraak 202103331/1/A2


Volledige tekst

202103331/1/A2.
Datum uitspraak: 13 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het verzoek van:

MTM Holding B.V. (hierna: MTM), gevestigd te Munstergeleen, gemeente Sittard-Geleen,

verzoekster,

om herziening (artikel 8:119 van de Awb) van de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2021, in zaak nr. 202001318/1/A2.

Procesverloop

Bij uitspraak van 3 maart 2021, in zaak nr. 202001318/1/A2, heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, bepaald dat het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (hierna: het college) MTM een tegemoetkoming in planschade toekent van € 65.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 28 november 2016 tot aan de dag van algehele voldoening, en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 mei 2018.

MTM heeft de Afdeling verzocht deze uitspraak te herzien.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:119, tweede lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

1.       In artikel 8:119, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak kan herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

achtergrond

2.       Bij besluit van 26 juni 2013 heeft de raad van de gemeente Sittard-Geleen het bestemmingsplan Stationsomgeving (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) vastgesteld. MTM was ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan op 26 september 2013 de eigenaresse van de onroerende zaken aan de Wilhelminastraat 30 en 30a te Sittard. Bij brief van 27 november 2016, ontvangen op 28 november 2016, heeft MTM, voor zover hier van belang, het college verzocht om tegemoetkoming in de planschade die zij in de vorm van waardevermindering van de onroerende zaken heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan.

3.       In de uitspraak van 3 maart 2021 heeft de Afdeling aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Onder 17.5 heeft zij een samenvatting gegeven van de schriftelijke zienswijze van het college op het conceptadvies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van 8 mei 2020. Onder 17.6 heeft zij een samenvatting gegeven van de reactie van de SAOZ op die zienswijze in het advies van 3 juni 2020. In de twee laatste volzinnen van 17.6 is het volgende vermeld:

Het college wordt niet gevolgd in de stelling dat het ontbreken van een bouwvlak in dit geval geen invloed kan hebben op de taxatie. De reactie van het college leidt tot aanpassing van de conclusies van het conceptadvies, aldus de SAOZ.

Verder heeft de Afdeling onder 17.8 onder meer overwogen dat uit een taxatierapport van 7 mei 2020 valt af te leiden dat, in de visie van de SAOZ, de door MTM geleden planschade (van € 110.000,00) voornamelijk een gevolg is van het vervallen van een bouwvlak.

verzoek om herziening

4.       MTM voert aan dat in het advies van de SAOZ van 3 juni 2020 is vermeld dat de reactie van de gemeente niet heeft geleid tot aanpassing van de conclusies van het conceptadvies. Zij stelt vast dat dit niet overeenkomt met de samenvatting van het advies onder 17.6 van de uitspraak van 3 maart 2021. Zij leidt daaruit af dat het oordeel van de Afdeling is gebaseerd op een ander of gewijzigd advies van de SAOZ, waarmee zij ten tijde van de uitspraak niet bekend was en redelijkerwijs niet bekend kon zijn.

MTM voert verder aan dat de schade voor het grootste deel een gevolg is van een beperking van de planologische gebruiksmogelijkheden en niet, zoals de Afdeling onder 17.8 van de uitspraak heeft overwogen, van het vervallen van een bouwvlak. Ter toelichting hiervan verwijst zij naar een rekenkundige analyse (bijlage bij het verzoekschrift). Hierin stelt zij zich op het standpunt dat de schade hoger is dan € 65.000,00.

4.1.    Bij de beoordeling van een herzieningsverzoek is uitsluitend van belang of feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb zijn gesteld. Bij de beslissing op een verzoek om herziening wordt slechts rekening gehouden met nader gebleken feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht en die de verzoeker in de procedure die heeft geleid tot die uitspraak niet naar voren heeft kunnen brengen. Het bijzondere rechtsmiddel van verzoek om herziening dient er niet toe om het geschil waarover bij uitspraak is beslist opnieuw aan de rechter voor te leggen en biedt een partij niet de mogelijkheid gronden die in een eerdere procedure naar voren zijn of hadden kunnen worden gebracht, opnieuw dan wel alsnog naar voren te brengen en zo het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Uitsluitend indien zich feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb voordoen, kan er aanleiding zijn voor herziening van een in rechte onaantastbaar geworden uitspraak. Daarbij geldt dat, wil een verzoek om herziening voor toewijzing in aanmerking komen, aan de in artikel 8:119, eerste lid, onder a, b en c van de Awb genoemde  criteria dient te worden voldaan. Deze criteria zijn cumulatief.

4.2.    In de onder rechtsoverweging 3 geciteerde laatste volzin van rechtsoverweging 17.6 van de uitspraak van 3 maart 2021 is na het woord 'leidt' het woord 'niet' weggevallen. Dit is een kennelijke verschrijving van de Afdeling bij de weergave van de inhoud van het advies van de SAOZ van 3 juni 2020. De uitspraak van 3 maart 2021 is, anders dan MTM kennelijk meent, niet gebaseerd op een ander of gewijzigd advies van de SAOZ. Dat betekent dat het verzoek om herziening van een onjuiste feitelijke veronderstelling uitgaat.

4.3.    Uit rechtsoverweging 17.8 van de uitspraak van 3 maart 2021 valt af te leiden dat de door MTM geleden schade naar het oordeel van de Afdeling niet hoger is dan € 65.000,00. Dat MTM het niet eens is met dit oordeel, is - zoals hiervoor is overwogen - geen reden om, met voorbijgaan aan de in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb gestelde criteria, tot herziening van de uitspraak over te gaan. Uit de bij het verzoekschrift overgelegde rekenkundige analyse blijkt niet van feiten of omstandigheden als bedoeld in die bepaling.

conclusie

5.       MTM heeft ter onderbouwing van het verzoek om herziening geen nieuwe feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, naar voren gebracht.

6.       Het verzoek om herziening wordt afgewezen.

proceskosten

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Hazen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2021

452