Uitspraak 202004213/1/R2


Volledige tekst

202004213/1/R2.
Datum uitspraak: 13 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Bergen op Zoom,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 18 juni 2020 in zaak nr. nr. 19/6178 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom.

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2019 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een dakterras op het perceel Dubbelstraat 66 te Bergen op Zoom.

Bij besluit van 16 oktober 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft [appellant] beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 18 juni 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 16 oktober 2019 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[partij] en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. B.A.M. Suijkerbuijk, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 6 maart 2019 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een dakterras op het pand aan de Dubbelstraat 66 te Bergen op Zoom. Op de begane grond was een horecabedrijf gevestigd. Daarboven bevinden zich een woonlaag en het dakterras, dat al is gerealiseerd. Volgens het college is het bouwplan in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan "Binnenstad".

[appellant] woont aan de [locatie]. Zijn woning bevindt zich op korte afstand van het dakterras. Volgens hem is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan en zijn de gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat ten onrechte niet betrokken.

Rechtbankuitspraak

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad". Volgens de rechtbank brengt het limitatief-imperatief stelsel van artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) met zich dat het college geen eigen belangenafweging kan maken en gehouden is deze vergunning te verlenen.

Hoger beroep

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Binnenstad". Volgens [appellant] past een dakterras voor wonen alleen als bijbehorende voorziening binnen de bestemming "Wonen" en niet binnen de aan de gronden toegekende bestemming "Horeca". Binnen de horecabestemming is alleen wonen ín een woning toegestaan, dus niet gebruik buiten de woning, in de vorm van een dakterras. Verder is het bouwplan in strijd met de bouwregels van het bestemmingsplan omdat het bouwplan te hoog is, het dakterras ten onrechte gerealiseerd is op een bijgebouw en ten onrechte geen bebouwingspercentage voor de gronden geldt.

[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat het college geen rekening hoefde te houden met zijn belangen als het gaat om het verlies van privacy en geluidoverlast als gevolg van het bouwplan. Volgens [appellant] had het college moeten beoordelen of de aanvraag in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

3.1.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad", waarin de bestemming "Horeca" is toegekend.

De rechtbank heeft [appellant] terecht niet gevolgd in zijn standpunt dat een dakterras alleen is toegelaten binnen de niet toegekende bestemming "Wonen". Want op grond van artikel 13.1 van de planregels zijn de gronden binnen de bestemming "Horeca" niet alleen bestemd voor horecabedrijven, maar ook voor "wonen in een woning", in onderdeel g, en "bijbehorende voorzieningen", in onderdeel h. Anders dan [appellant] betoogt, is in artikel 13.1, onderdeel h, niet bepaald dat het moet gaan om bij een horecabedrijf behorende voorzieningen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat een dakterras normaal gebruik ten behoeve van het wonen in de woning is en kan worden gekwalificeerd als een bij het wonen in een woning behorende voorziening. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat er geen limitatieve lijst van bijbehorende voorzieningen in de planregels is opgenomen.

Waar het gaat om de gestelde strijd met de bouwregels in het bestemmingsplan overweegt de Afdeling als volgt. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het dakterras zich bevindt op het hoofdgebouw en daarom ter plaatse een maximale goothoogte van 6 meter en maximale bouwhoogte van 10 meter geldt, waarmee het bouwplan niet in strijd is. [appellant] heeft in zoverre volstaan met de verwijzing naar zijn beroepschrift maar heeft niet onderbouwd waarom de rechtbank onjuist geoordeeld heeft. Met de rechtbank ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met de bouwregels.

Het betoog slaagt niet.

3.2.    Over de volgens [appellant] ontbrekende belangenafweging overweegt de Afdeling als volgt. Voor bouwplannen als deze, die niet in strijd zijn met het bestemmingsplan, kan worden volstaan met een omgevingsvergunning voor de activiteit "bouwen". Dit is een project als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Als het college een aanvraag voor een dergelijk project ontvangt, moet het college het bouwplan toetsen aan artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geldt bij die toetsing een zogenoemd limitatief-imperatief stelsel en moet het college beoordelen of zich één of meer van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen. Als dat niet het geval is, moet de gevraagde vergunning worden verleend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit met zich meebrengt dat het college geen ruimte heeft om een belangenafweging te maken. Omdat van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, niet gebleken is, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de gevraagde vergunning moet worden verleend.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.F. van Toor, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2021

865-965