Uitspraak 202006472/1/A2


Volledige tekst

202006472/1/A2.
Datum uitspraak: 13 oktober 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Wehe-den Hoorn, gemeente Het Hogeland,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 oktober 2020 in zaak nr. 20/1308 op een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel  8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Procesverloop

Bij uitspraak van 27 oktober 2020 heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om vergoeding van de kosten van het wegslepen van zijn woonschip afgewezen. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om te oordelen over het verzoek van [appellant] om een schadevergoeding voor het slopen van zijn woonschip. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2021, waar [appellant], vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.W. Feenstra, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.

Overwegingen

Het geschil in hoger beroep

1.       In hoger beroep is in geschil of de rechtbank het verzoek van [appellant] om vergoeding van schade door het wegslepen van het woonschip terecht heeft afgewezen. Daarnaast is in geschil of de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade door het slopen van het woonschip.

Achtergrond van het geschil

2.       [appellant] heeft op 28 december 2015 het woonschip [naam woonschip] gekocht. Het schip lag in de Noorderhaven te Groningen.

3.       Bij besluit van 1 november 2016 heeft het college aan [appellant] een last onder bestuursdwang opgelegd tot het verwijderen van het schip uit de Noorderhaven.

4.       Op 3 april 2017 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

5.       Op 2 juni 2017 heeft het college het schip weggesleept uit de Noorderhaven en tijdelijk opgeslagen.

6.       Bij uitspraak van 3 oktober 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:3826, heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 3 april 2017 ongegrond verklaard.

7.       Bij uitspraak van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3456, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] ongegrond verklaard. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college de last onder bestuursdwang aan [appellant] heeft mogen opleggen. Het besluit van 1 november 2016 is daarmee in rechte onaantastbaar geworden.

8.       Bij brief van 9 november 2018 heeft het college [appellant] medegedeeld de opslag van het woonschip te beëindigen. De bewaartermijn van 13 weken is overschreden. Het college heeft [appellant] verzocht het schip vóór 1 december 2018 op te halen na betaling van de kosten voor het wegslepen en opslag (€ 730,07) van het woonschip. Mocht [appellant] het schip niet voor die datum hebben opgehaald, dan zal het woonschip aangeboden worden bij een sloopbedrijf. Het college acht verkoop van het woonschip niet haalbaar, gelet op de staat van onderhoud.

9.       [appellant] heeft niet aan dit verzoek voldaan.

10.     Op 21 januari 2019 heeft het college [appellant] medegedeeld dat de verkoopwaarde van het woonschip door een beëdigd taxateur is vastgesteld op € 0,-. Het college heeft in die brief ook vermeld dat, indien [appellant] het woonschip niet vóór 28 januari 2019 zou afhalen onder voldoening van de gemaakte kosten van bestuursdwang, het college zal overgaan tot vernietiging van het woonschip.

11.     [appellant] heeft het woonschip niet afgehaald.

12.     Het schip is in maart 2019 gesloopt.

13.     Bij besluit van 21 januari 2019 heeft het college de kosten van bestuursdwang (verslepen, opslag en sloop) vastgesteld op € 801,79 en bij [appellant] in rekening gebracht.

14.     Bij besluit van 4 juni 2019 heeft het college het hiertegen door [appellant] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de te verhalen kosten vastgesteld op € 554,29. [appellant] heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.

15.     [appellant] heeft het college op 17 januari 2020 aansprakelijk gesteld voor schade door het in rekening van de bestuursdwangkosten (€ 640,-) en vernietiging van het woonschip (€ 13.500,-).

16.     Het college heeft bij brief van 23 januari 2020 de aansprakelijkheid afgewezen.

Het verzoek om schadevergoeding

17.     [appellant] heeft vervolgens de rechtbank op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb verzocht het college te veroordelen tot betaling van de door hem gestelde schade.

Uitspraak van de rechtbank

18.     De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van de kosten van het wegslepen en opslag van het woonschip afgewezen. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om te oordelen over schade door vernietiging van het woonschip inclusief de inboedel.

Hoger beroep

19.     [appellant] kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het woonschip ten onrechte is weggesleept en vernietigd. Hij stelt recht te hebben op vergoeding van de daardoor geleden schade.

Oordeel in hoger beroep

20.     In artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.

De kosten van bestuursdwang

21.     De Afdeling heeft bij uitspraak van 24 oktober 2018 geoordeeld dat het college de last onder bestuursdwang heeft mogen opleggen. Dit oordeel is met de uitspraak in rechte vast komen te staan, zodat van de rechtmatigheid van het besluit van 1 november 2016 moet worden uitgegaan. Daarom kan de rechtmatigheid van de last onder bestuursdwang in deze procedure niet meer aan de orde komen.

22.     Bij besluit 4 juni 2019 heeft het college de verhaalbare kosten van bestuursdwang vastgesteld op € 554,29. [appellant] heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit. Ook dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden, zodat van de rechtmatigheid ervan moet worden uitgegaan.

23.     Omdat de besluiten van 1 november 2016 en 4 juni 2019, die volgens [appellant] tot schade hebben geleid, niet onrechtmatig zijn, moet het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van die besluiten reeds daarom worden afgewezen. Dit betekent dat schade door het wegslepen en de opslag van het schip niet voor vergoeding in aanmerking komt.

De schade door de vernietiging van het woonschip

24.     [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de waarde en de inboedel van het schip.

25.     Uit artikel 5:30 van de Awb volgt dat indien de zaak niet kan worden teruggegeven binnen dertien weken, het bestuursorgaan de zaak kan verkopen. Op dit uitgangspunt bestaat een uitzondering. Indien verkoop naar het oordeel van het bestuursorgaan niet mogelijk is, dan kan het de zaak laten vernietigen. Dat staat in artikel 5:30, vijfde lid, van de Awb. In deze zaak heeft het college gebruik gemaakt van die bevoegdheid, ook wel parate executie genoemd. Het college is hiertoe overgegaan na taxatie van de verkoopwaarde van het woonschip en na [appellant] in de gelegenheid te hebben gesteld het woonschip op te halen onder voldoening van de kosten van bestuursdwang.

26.     De Afdeling stelt vast dat het college na het besluit van 1 november 2016 heeft besloten wat er na het wegslepen en de tijdelijke opslag met het woonschip moest gebeuren. De vernietiging van het woonschip vormde geen onderdeel van het besluit waarbij de last onder bestuursdwang is opgelegd. Dit betekent dat de vernietiging feitelijk handelen is en niet (een onderdeel van) een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Vergelijk de uitspraak van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1389 onder 5.4.

27.     Omdat het slopen van het schip feitelijk handelen is, is dit geen omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken door de bestuursrechter. De rechtbank heeft zich terecht onbevoegd verklaard om te oordelen over het verzoek om vergoeding van schade door de vernietiging.

Conclusie

28.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

29.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Planken
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2021.